In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor verduistering en kreeg een gevangenisstraf van één week opgelegd. De verdediging stelde dat het hof in strijd met artikel 359 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet in het bijzonder de redenen had opgegeven die leidden tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de straf was opgelegd, en dat de verwijzing naar een eventueel op te maken proces-verbaal van de terechtzitting niet voldeed aan de vereisten van artikel 359 lid 5 Sv. Dit gebrek in de motivering leidde tot de nietigheid van de strafoplegging, zoals ook eerder is vastgesteld in HR 2016:2191. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de redenen voor de straf in het arrest zelf moeten worden opgenomen, zonder te verwijzen naar een proces-verbaal dat mogelijk nog niet beschikbaar is op het moment van uitspraak.