In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder vrijgesproken in eerste aanleg, maar het hof had in hoger beroep de verdachte veroordeeld voor diefstal d.m.v. braak of verbreking. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie aan de orde gesteld, waarbij de advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, met name wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
De Hoge Raad heeft de kwalificatie van de bewezenverklaring beoordeeld en vastgesteld dat het hof niet onterecht had geoordeeld over de voorbereiding van de diefstal. Echter, de Hoge Raad heeft ook geconstateerd dat de vordering van de benadeelde partij onvoldoende was onderbouwd, wat heeft geleid tot een ontoereikende motivering van de toewijzing van de schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 99.168,17 toegewezen, maar heeft de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling van de vordering.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM was overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van schadevergoedingsvorderingen in strafzaken en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen.