ECLI:NL:HR:2024:1402

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
22/02003
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie en bewijsvoering bij diefstal d.m.v. braak of verbreking met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder vrijgesproken in eerste aanleg, maar het hof had in hoger beroep de verdachte veroordeeld voor diefstal d.m.v. braak of verbreking. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie aan de orde gesteld, waarbij de advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, met name wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.

De Hoge Raad heeft de kwalificatie van de bewezenverklaring beoordeeld en vastgesteld dat het hof niet onterecht had geoordeeld over de voorbereiding van de diefstal. Echter, de Hoge Raad heeft ook geconstateerd dat de vordering van de benadeelde partij onvoldoende was onderbouwd, wat heeft geleid tot een ontoereikende motivering van de toewijzing van de schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 99.168,17 toegewezen, maar heeft de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling van de vordering.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM was overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van schadevergoedingsvorderingen in strafzaken en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02003
Datum15 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 mei 2022, nummer 22-003640-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Cantarella, advocaat in Den Haag, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf en (ii) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6 tot en met 26.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van feit 3.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 30 tot en met 41.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de volledige toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot vergoeding van materiële schade en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
4.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 22 mei 2020 tot en met 23 mei 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander, in een woning gelegen aan de [a-straat 1] , een grote hoeveelheid sieraden en geld, die toebehoorden aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak of verbreking.”
4.2.2
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde 1] , met bijlagen. Volgens dit formulier vordert de benadeelde partij vergoeding van in totaal € 99.168,17 aan materiële schade en bestaat dit bedrag uit de waarde van de goederen die zijn weggenomen bij de onder 3 bewezenverklaarde woninginbraak, te weten een grote hoeveelheid sieraden, een portemonnee, geld en een kaarthouder, verminderd met het door de verzekering uitgekeerde schadebedrag.
4.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“95. De tweede reden waarom de verdediging meent dat de vordering niet-ontvankelijk is, is gelegen in het feit dat de vordering van de bp zoals die thans voorligt niet aan de vereisten van artikel 361 Sv voldoet. Het komt de verdediging voor dat de waarde van de vermiste sieraden door een derde expert dient te worden vastgesteld. En dus niet op basis van losse stellingen van de benadeelde partij. De vordering is namelijk zo hoog en zo ondoorzichtig dat daarmee een behandeling daarvan op dit moment een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. En dan volgt de niet-ontvankelijkheid van de vordering op grond van lid 3. De bp kan dan de vordering voorleggen aan de rechtbank in een civiele procedure.
96. Indien u de verdediging hierin niet volgt wordt het volgende opgemerkt.
97. De posten van de verdwenen sieraden zijn aanzienlijk. Het is opmerkelijk dat er geen aparte juwelenverzekering door de aangever is afgesloten. Want dan is er een verplichting om met regelmaat de juwelen te laten taxeren. Er is dan ook geen discussie over de waarde en of er spullen daadwerkelijk zijn weggenomen. Nu heeft de verzekeraar slechts een klein deel van het geclaimde volgens de inboedelverzekering vergoed en is er op meerdere punten discussie over de waarde en wat is weggenomen.
98. De verdediging verzoekt uw hof, indien u toekomt aan de beoordeling van de vordering bp, echt kritisch naar de onderbouwing van de vordering te kijken.
99. Met name omdat slechts een klein deel van de voorwerpen op de vordering is onderbouwd met factuur of taxatie. Het merendeel van voorwerpen op de vordering zijn in de ogen van de verdediging niet deugdelijk onderbouwd. Het kan immers niet zo zijn dat een vordering bp over de schutting wordt gegooid en uw hof, het OM en de verdediging maar bij elkaar moeten zoeken hoe die vordering in elkaar steekt. Nu is het een zoekplaatje geworden. De verdediging vindt dat wel een beetje effort van de bp bij een dergelijke omvangrijke vordering mag worden verwacht. Een vordering bp van dergelijke omvang moet een overzichtelijke hapklare, begrijpbare exercitie zijn. Het benaderen van een slachtofferadvocaat of slachtofferzorg die helpt bij het opstellen en indienen van de vordering bp maakt bovendien het beoordelen ervan eenvoudig en efficiënt. Maar die professionele hulp is ook in het belang van de bp zelf, zodat geen posten buiten boord vallen.
100. In casu is het vervelend om op te merken dat noch de vordering bp noch de aangifte met bijlagen een helder en overzichtelijk beeld opleveren van de waarde van de mogelijk verdwenen spullen. Zelfs pagina 2 van het Excel overzicht op pagina 231 en 232 ontbreekt om het maar even aan te geven. Een deel van de vordering blijft daardoor in de lucht hangen.
101. Dit heeft tot gevolg dat de verdediging meent dat alle posten in de vordering bp die niet op naam zijn te herleiden middels taxatie, aankoopbon en ander bewijs terzijde moeten worden geschoven en niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen. Die posten van de vordering moeten worden afgewezen, subsidiair niet-ontvankelijk worden verklaard.
102. In het kort komt het erop neer dat als we naar de aangifte met bijlagen kijken, nu aan de vordering bp zelf geen bewijsstukken zijn gehecht, de stukken daarvan met de nummers 3, 5, 10, 12, 13, 18, 19, 20, 23, 25, 27 mogelijk geschikt zijn om de vordering bp te onderbouwen; zeg ik héél voorzichtig. De rest van de stukken absoluut niet. Die kunnen niet ter onderbouwing van de vordering bp worden gebruikt! Maar nogmaals alleen naar de vordering bp kijkende is die niet deugdelijk onderbouwd.
103. Daar komt nog bij dat het aankoopbonnen betreft. Er dient nog een gedeelte van de waarde te worden afgeschreven, met name ook omdat de voorwerpen niet meer nieuw zijn. De waarde moet dus aanzienlijk naar beneden worden bijgesteld.
104. De conclusie nav het bovenstaande voor wat betreft de vordering van de bp is dat die subsidiair, daar waar het begin van bewijs van de waarde kan worden aangenomen, aanzienlijk dient te worden gematigd. Maar beter blijft het om de civiele rechter de omvangrijke vordering te laten beoordelen.”
4.2.4
De uitspraak van het hof houdt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onder meer in:
“In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde tot een bedrag van € 99.168,17, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
(...)
Het hof heeft aan de hand van de stukken in het dossier vastgesteld dat de benadeelde partij de vordering tot schadevergoeding ten aanzien van een aantal daarin genoemde posten met stukken, te weten certificaten, taxatierapporten, aankoop-bonnen en stukken van internet, heeft onderbouwd. Gelet hierop en ook gelet op de inhoud van de gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte, acht het hof de vordering tot schadevergoeding voldoende onderbouwd.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de benadeelde partij genoegzaam heeft aangetoond dat zij de gestelde materiële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.”
4.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het volledige gevorderde bedrag van € 99.168,17. In aanmerking genomen dat een aantal van de posten waaruit deze vordering is opgebouwd namens de verdachte gemotiveerd is betwist, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Opmerking verdient dat als de omvang van een schadepost – zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren – niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, die omvang in veel gevallen kan worden geschat (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek). De rechter moet in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aansluiten bij de vaststaande feiten (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.7).
4.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

5.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en (ii) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf maanden en drie weken beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 oktober 2024.