ECLI:NL:HR:2024:1368

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23/02680
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [X], tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Het cassatieberoep was gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 2023, waarin de Centrale Raad de eerdere uitspraak van de Rechtbank Overijssel had bevestigd. De Rechtbank had zich uitgesproken over een besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen met betrekking tot de Werkloosheidswet.

Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad stelde vast dat het beroep in cassatie niet was ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van de relevante bepalingen van de Werkloosheidswet, maar betrekking had op de uitkeringsduur zoals geregeld in de artikelen 42 en volgende van die wet. Hierdoor kon de Hoge Raad de klachten van belanghebbende niet honoreren.

De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02680
Datum4 oktober 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN HET UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 2023, nrs. 21/4365 WW en 21/4366 WW [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Overijssel (nrs. AWB 20/1950 en AWB 21/1444) betreffende een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van de Werkloosheidswet.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd.
De raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

Op grond van artikel 129d, lid 1, van de Werkloosheidswet kan beroep in cassatie worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2 tot en met 12 en 14, lid 1, van die wet en de daarop berustende bepalingen.
Het onderhavige cassatieberoep betreft de in de artikelen 42 en volgende van de Werkloosheidswet geregelde uitkeringsduur en is daarom niet ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van voormelde bepalingen. De klachten kunnen daarom niet tot cassatie leiden.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2024.