ECLI:NL:HR:2024:1268

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
23/03661
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof inzake dividendbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2023, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraken beschikkingen gegeven inzake dividendbelasting, waartegen belanghebbende in beroep was gegaan.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.A. van der Jagt, heeft zijn beroep in cassatie ingesteld na de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met een conclusie van repliek, waarin hij ook zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren bracht.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, en dat er geen noodzaak was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven. Dit was in lijn met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat de Hoge Raad niet hoeft te motiveren als de vragen niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.

Aangezien het principale beroep in cassatie niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, verviel ook het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie, zoals bepaald in artikel 8:112, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/03661
Datum20 september 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2023, nrs. 22/01626 tot en met 22/01632 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 15/8310 tot en met 15/8312 en 19/999 tot en met 19/1002) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen inzake dividendbelasting.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.A. van der Jagt, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en daarbij tevens zijn zienswijze over het incidentele beroep in cassatie naar voren gebracht.

2.Beoordeling van de middelen in het principale beroep

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Het voorwaardelijke incidentele beroep

Aangezien het principale beroep in cassatie niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep in cassatie is ingesteld, niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt daarom het incidentele beroep in cassatie.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2024.