ECLI:NL:HR:2024:1268
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof inzake dividendbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2023, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraken beschikkingen gegeven inzake dividendbelasting, waartegen belanghebbende in beroep was gegaan.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.A. van der Jagt, heeft zijn beroep in cassatie ingesteld na de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met een conclusie van repliek, waarin hij ook zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren bracht.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, en dat er geen noodzaak was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven. Dit was in lijn met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat de Hoge Raad niet hoeft te motiveren als de vragen niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Aangezien het principale beroep in cassatie niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, verviel ook het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie, zoals bepaald in artikel 8:112, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.