ECLI:NL:HR:2024:1185

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
22/03070
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking

In deze zaak heeft de Maatschap [X] (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022, nr. 21/00615. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/7041) betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. Daarnaast was er een boetebeschikking en een beschikking inzake belastingrente aan belanghebbende opgelegd.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst was dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Verder is er in deze zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, aangezien het beroep in cassatie op 10 augustus 2022 was ingesteld. De Hoge Raad constateert dat het tijdsverloop tot het moment van het arrest een overschrijding van de redelijke termijn oplevert van niet meer dan zes maanden. Belanghebbende heeft echter geen verzoek ingediend voor een vergoeding van immateriële schade, waardoor er geen aanleiding is om dit verder te beoordelen.

Wat betreft de boetebeschikking heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om gevolgen te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn, omdat de boete minder dan € 1.000 bedraagt. De Hoge Raad heeft besloten dat de verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de vaststelling van de inbreuk op artikel 6 EVRM. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/03070
Datum13 september 2024
ARREST
in de zaak van
MAATSCHAP [X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022, nr. 21/00615 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/7041) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Plantinga, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 10 augustus 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met niet meer dan zes maanden.
3.2
Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding voor immateriële schade, zodat er geen aanleiding is om met betrekking tot de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente te beoordelen of dit verzoek aanleiding geeft tot toekenning van een dergelijke vergoeding.
3.3
Wat betreft de boetebeschikking ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat de boete minder bedraagt dan € 1.000, is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2024.