In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Maatschap [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 april 2021, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ongegrond heeft verklaard. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, waarbij ook belastingrente is berekend en een verzuimboete is opgelegd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het Hof op 17 mei 2022 de zaak heeft behandeld.
De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de kleine ondernemersregeling (KOR) zoals neergelegd in artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Belanghebbende stelt dat de KOR van toepassing is, terwijl de Inspecteur dit betwist. Het Hof oordeelt dat de verhuur van onroerende zaken, zoals in dit geval, onder de uitzondering van artikel 11, lid 1, letter b, ten vijfde van de Wet OB valt, waardoor de KOR niet van toepassing is. Dit oordeel is gebaseerd op de keuze voor belaste verhuur die belanghebbende en de huurder hebben gemaakt.
Daarnaast is er een geschil over de opgelegde verzuimboete van € 91, die is opgelegd omdat de omzetbelasting niet tijdig is betaald. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt van belanghebbende, waardoor de verzuimboete terecht is opgelegd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.