ECLI:NL:HR:2024:1169

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
23/01018
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsvoering en gebruik van geluidsopnames in verkrachtingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de verkrachting van een vrouw met wie de verdachte een seksuele relatie had. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het hof heeft in hoger beroep de verdachte veroordeeld. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij hij zich beroept op verschillende cassatiemiddelen. Het eerste middel betreft de bewijsklacht over de dwang en het opzet van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat de redenen in de conclusie van de advocaat-generaal voldoende zijn om het cassatiemiddel te verwerpen. Het tweede middel betreft het gebruik van geluidsopnames die door het hof buiten de terechtzitting zijn beluisterd. De Hoge Raad stelt vast dat het hof deze geluidsopnames ten onrechte als wettig bewijs heeft aangemerkt, aangezien opnames van beeld en geluid niet als wettig bewijs kunnen worden gebruikt, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter in zijn uitspraak moet beschrijven wat de eigen waarneming inhoudt, en kan niet volstaan met een verwijzing naar de vindplaats in het dossier. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01018
Datum17 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 maart 2023, nummer 20-000997-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het bewezenverklaarde wat betreft de dwang en het daarvoor vereiste opzet van de verdachte niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 16 tot en met 24.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het gebruik voor het bewijs door het hof van twee geluidsbestanden die het hof buiten het verband van de terechtzitting heeft beluisterd.
3.2
De bewezenverklaring en de bewijsvoering zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4, 5 en 7. Het hof heeft hierbij onder meer als bewijsmiddelen aangemerkt:
“7. De inhoud van het geluidsbestand IMG_1465.MOV zoals deze zich in het dossier bevindt en door het hof in raadkamer is beluisterd.
8. De inhoud van het geluidsbestand IMG_1466.MOV] zoals deze zich in het dossier bevindt en door het hof in raadkamer is beluisterd.”
3.3
Het hof heeft, naast de als bewijsmiddelen 7 en 8 aangemerkte geluidsbestanden, voor het bewijs ook gebruik gemaakt van een proces-verbaal van bevindingen dat een transcriptie van die geluidsbestanden bevat. Deze transcriptie is opgenomen in bewijsmiddel 2, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5. Gelet op de inhoud van dat proces-verbaal moet worden geoordeeld dat de bewezenverklaring ook met weglating van de bewijsmiddelen 7 en 8 toereikend is gemotiveerd. Het cassatiemiddel stuit daarop af.
3.4.1
De Hoge Raad overweegt ‑ ten overvloede ‑ dat het hof de in de bewijsmiddelen 7 en 8 vermelde geluidsopnames kennelijk als zelfstandig en wettig bewijsmiddel heeft aangemerkt. Het hof heeft daarmee miskend dat
met uitzondering van de situatie waarin artikel 567 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) toepassing vindt
een opname van beeld en/of geluid niet als een wettig bewijsmiddel kan worden aangemerkt (vgl. artikel 339 lid 1 Sv). Zo’n opname kan wel meewerken tot het bewijs via de eigen waarneming van de rechter als bedoeld in artikel 340 Sv. Die waarneming moet in beginsel plaatsvinden op de terechtzitting. Onder omstandigheden mag een eigen waarneming van de rechter ook voor het bewijs worden gebruikt als deze waarneming door de rechter buiten het verband van de terechtzitting is gedaan. De voorwaarden die daarvoor gelden, zijn door de Hoge Raad uiteengezet in zijn arrest van 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414.
Op grond van artikel 359 lid 3 Sv moet de bewezenverklaring steunen op de inhoud van in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen “houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden”. Dit vereiste brengt met zich dat in het geval dat een eigen waarneming van de rechter voor het bewijs wordt gebruikt, de rechter in zijn uitspraak moet beschrijven wat de betreffende waarneming inhoudt. De rechter kan niet ‑ zoals het hof in deze zaak heeft gedaan ‑ volstaan met de vermelding van de vindplaats in het dossier (vgl. HR 9 mei 1927, ECLI:NL:HR:1927:167).
3.4.2
In de ‑ zich in deze zaak niet voordoende ‑ situatie dat overeenkomstig artikel 575 Sv in samenhang met artikel 1 lid 2 Besluit innovatie strafvordering artikel 567 Sv toepassing vindt, kan een opname van beeld en/of geluid wel zelfstandig als wettig bewijsmiddel voor het bewijs worden gebruikt. Ook dan moet ‑ zoals tevens in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 567 Sv naar voren komt (vgl. Kamerstukken II 2020/21, 35869, nr. 3, p. 65-66) ‑ de uitspraak een beschrijving van de door de rechter gedane waarneming bevatten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 september 2024.