ECLI:NL:HR:2024:116

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
21/03079
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsmacht en ontvankelijkheid in vervolging bij witwassen van geldbedragen en auto

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen van geldbedragen en een auto, waarbij bedragen van € 52.810 en £ 45.000 betrokken waren. De feiten vonden plaats in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011, zowel in Nederland als in Engeland. De centrale vraag was of Nederland rechtsmacht had over de tenlastegelegde feiten en of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Het hof had geoordeeld dat Nederland rechtsmacht had, omdat de verdachte in Nederland woonde en de Nederlandse strafwet van toepassing was op de feiten die zich ook buiten Nederland hadden voorgedaan. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over de rechtsmacht. Daarnaast werd een onvolkomenheid bij de beëdiging van de advocaat-generaal besproken, maar dit had geen verdere bespreking nodig volgens de Hoge Raad. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen over de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en twee weken. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03079
Datum30 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 juli 2021, nummer 20-000753-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van de advocaatgeneraal die bij de behandeling van de zaak in hoger beroep betrokken is geweest, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het de beslissingen over het feit 2 en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat Nederland rechtsmacht heeft ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
2.2.1
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011 te [plaats], althans in Nederland en/of in Engeland en/of in Litouwen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen een of meer voorwerp(en), te weten een geldbedrag van ongeveer 53.500,- euro en/of een geldbedrag van ongeveer 45.000,- Britse ponden en/of een huis(appartement) en/of een auto, merk Mercedes, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van bovengenoemde(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren/was uit enig misdrijf.”
2.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011 te [plaats], en/of in Engeland, tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen, te weten een geldbedrag van ongeveer 52.810,- euro en een geldbedrag van ongeveer 45.000,- Britse ponden en een auto, merk Mercedes, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.3
Het vonnis van de rechtbank houdt verder onder meer in:
“3 De voorvragen
(...)
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging terzake feit 2 (...):
Aan [verdachte] wordt onder meer verweten dat hij zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011 heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van 45.000 Britse ponden in Engeland. Het geld is op 17 september 2011 in Groot-Brittannië onder verdachte [verdachte] en zijn moeder in beslag genomen.
De regeling van de extraterritoriale rechtsmacht is uitgebreid per 1 juli 2014 (kamerstukken 33 572, Staatsblad 2013, 484 en Staatsblad 2014, 103). In deze wetgeving is onder meer het voorheen bestaande onderscheid in de rechtsmacht over Nederlanders en de hier woonachtige vreemdelingen, voor zover het in het buitenland begane misdrijven betreft, ongedaan gemaakt.
[verdachte] heeft een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland en heeft de Litouwse nationaliteit. Artikel 7, lid 1 Sr bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld. Op grond van artikel 7, lid 3 Sr wordt met een Nederlander voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
In artikel IV is het overgangsrecht neergelegd. Daarin is bepaald dat artikel 7, derde lid Sr toepasselijk is op feiten die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd voor zover zij ten tijde van het handelen of nalaten strafbaar waren in het land waar zij zijn begaan. In Groot-Brittannië is witwassen strafbaar gesteld in de sections 327, 328 en 329 van de Proceeds of Crime Act 2002 (Money Laudering: Exceptions to Overseas Conduct Defence) Order 2006, zoals deze is gewijzigd met ingang van 15 mei 2006.
De officier van justitie kan derhalve worden ontvangen in de vervolging ter zake van feit 2, ook voor zover de tenlastelegging ziet op witwassen in Groot-Brittannië (Engeland). Daarbij stelt de rechtbank vast dat [verdachte] niet alleen in de tenlastegelegde periode, maar nu nog steeds vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland.
Ook overigens is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
(...)
4 De beoordeling van het bewijs
(...)
4.3.2
Algemene overweging
(...)
Verder is de rechtbank met de officieren van justitie van oordeel dat het dossier in zijn geheel moet worden beschouwd en dat de tenlastegelegde feiten niet los van elkaar, maar in onderling verband en samenhang moeten worden bezien.
(...)
Aan [verdachte] en zijn echtgenote. [betrokkene 8] is tenlastegelegd het (mede)plegen van witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onderdeel b Sr, bestaande uit het verwerven of voorhanden hebben van grote contante geldbedragen, een appartement en een auto.
(...)
Britse ponden tot een bedrag van GBP 45.000,-
Op 17 september 2011 werd [verdachte], rijdend in een Volvo S80 door de Engelse politie in Kent gecontroleerd toen hij Engeland via de kanaaltunnel wilde verlaten. Hij was met zijn moeder, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). Ze bleken in het bezit van circa 45.000,- Engelse Ponden (GBP). Er zijn bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] en [betrokkene 8] stukken gevonden met betrekking tot deze inbeslagname.
Toen de Engelse politie aan [verdachte] vroeg of hij contant geld bij zich had of in de auto, zei hij in eerste instantie dat hij helemaal geen geld had en vervolgens dat hij 5.000,- GBP had. Op nadere vragen zei [verdachte] dat zijn moeder ook GBP 10.000,- had en toonde hij de beambten een hoeveelheid contant geld in een leren houder, waarvan hij zei dat het 15.000,- GBP was. Bij het daaropvolgende onderzoek van de auto en bij de fouillering van [verdachte] werden in totaal negen bundels contant geld gevonden, één in de zak van [verdachte] en de rest in verschillende (reis)tassen. Het betrof een geldbedrag van in totaal 44.700,- GBP, dat in beslag werd genomen door de Engelse autoriteiten omdat [verdachte] en [betrokkene 2] verzuimden om melding te maken van het contante geld en geen bevredigende verklaring konden geven voor de herkomst of het beoogde doel ervan. [verdachte] zei tegen de Engelse autoriteiten dat GBP 10.000 van hem was, dat hij autohandelaar is en het geld had meegenomen vanuit Litouwen om in Engeland een auto te kopen. Hij had geen auto gevonden en nam daarom het geld weer mee terug. De moeder van [verdachte] heeft verklaard over het geld in haar bezit dat zij dat had geleend van een vriend in Londen om daarmee een flat in Litouwen te kopen, maar weigerde de naam van de vriend te noemen.
Taps en skypegesprekken
Tijdens het onderzoek is onder meer een telefoonnummer dat in gebruik was bij [verdachte], te weten 06-[telefoonnummer], getapt. Op 18 september 2011 om 5:10:07 uur wordt [verdachte] gebeld door [betrokkene 8]. Hij vertelt onder meer dat van hen alles is afgepakt, een proces-verbaal is opgesteld en dat zij nu pas in vrijheid zijn gesteld. Op 23 september 2011 belt [verdachte] naar een onbekende vrouw en vertelt onder meer dat er GBP 50.000 in beslag is genomen en dat hij alle papieren bij elkaar moet scharrelen om te bewijzen waar hij het vandaan heeft.
Op 27 september 2011 belt [verdachte] met zijn moeder [betrokkene 2]. Hij vertelt onder meer dat hij een brief heeft gekregen met de vraag hoe hij aan GBP 10.000,- komt en dat hij wil aantonen dat hij GBP 10.000 thuis heeft, het is toch geen miljoen. [verdachte] zegt ook: “het geld is voor de auto’s, ik zal de brief schrijven”. Verder zegt hij tegen zijn moeder: “er werd mij verteld dat jij ook een brief toegestuurd krijgt en eveneens de persoon die jou geld heeft geleend, ze krijgt de brief in [plaats]”. Zijn moeder zegt vervolgens “ik heb het over 50.000 gehad”, waarop [verdachte] antwoordt “ja, maar jij kan 50.000 geleend hebben en niet alles met je meegenomen hebben”, waarop zijn moeder antwoordt met “ja”.
Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] en [betrokkene 8], [b-straat 1] te [plaats], werden enkele computers in beslag genomen en onderzocht. Omtrent de op 17 september 2011 in Engeland in beslag genomen GBP 45.000,- heeft [verdachte] door middel van chatberichten via skype gecommuniceerd. Op 18 september 2011 wordt onder meer het volgende geskypet: “shit vriend, was onderweg met de moeder vanuit het eiland, had 50 Engels geld bij mij en werd in beslag genomen, ben in de shock toestand” en: “op de terugweg werden we nooit doorzocht”. Op de opmerking: “Misschien lukt het om het terug te krijgen”, antwoordt [verdachte]: “zal proberen, zal morgen daar naar toe gaan, zal een advocaat nemen, maar ik twijfel of het lukt” en “ja, maar ik was met mijn moeder en mijn moeder heeft gezegd dat het geld van haar was, er is nog kans”.”
2.3
Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan een strafbaar feit schuldig maakt. Als er – naast in Nederland gelegen plaatsen – ook buiten Nederland gelegen plaatsen zijn die kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van deze wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de gedragingen die deel uitmaken van dat strafbare feit en die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.
2.4.1
De tenlastelegging van feit 2 houdt onder meer in dat de verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011 in [plaats], althans in Nederland en/of in Engeland een geldbedrag van ongeveer GBP 45.000 voorhanden heeft gehad. De verdachte – van wie door het hof is vastgesteld dat hij in de onder 2 tenlastegelegde periode in Nederland, te weten in [plaats], woonde – heeft daarover volgens het vonnis van de rechtbank verklaard dat “GBP 10.000 van hem was, dat hij autohandelaar is en het geld had meegenomen vanuit Litouwen om in Engeland een auto te kopen. Hij had geen auto gevonden en nam daarom het geld weer mee terug”. Verder houdt dat vonnis in dat de verdachte tijdens een afgetapt telefoongesprek met zijn moeder op 27 september 2011 heeft gezegd dat hij “wil aantonen dat hij GBP 10.000 thuis heeft”.
2.4.2
Het oordeel van het hof dat Nederland ook in zoverre rechtsmacht heeft over feit 2 getuigt – wat er ook zij van de overwegingen van het hof over de toepasselijkheid in deze zaak van de regeling van de extraterritoriale rechtsmacht – in het licht van wat onder 2.3 is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu de verdachte ook wordt verweten het in Nederland voorhanden hebben van het uiteindelijk in Engeland onder hem inbeslaggenomen geldbedrag.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 januari 2024.