Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
30 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen van geldbedragen en een auto, waarbij bedragen van € 52.810 en £ 45.000 betrokken waren. De feiten vonden plaats in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011, zowel in Nederland als in Engeland. De centrale vraag was of Nederland rechtsmacht had over de tenlastegelegde feiten en of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Het hof had geoordeeld dat Nederland rechtsmacht had, omdat de verdachte in Nederland woonde en de Nederlandse strafwet van toepassing was op de feiten die zich ook buiten Nederland hadden voorgedaan. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over de rechtsmacht. Daarnaast werd een onvolkomenheid bij de beëdiging van de advocaat-generaal besproken, maar dit had geen verdere bespreking nodig volgens de Hoge Raad. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen over de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en twee weken. Het beroep werd voor het overige verworpen.