In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 mei 2023, waarin het Hof de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen heeft verminderd tot een bedrag van € 5.953. De Staatssecretaris had in eerste instantie hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die eerder had geoordeeld over de naheffingsaanslag en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
Tijdens de cassatieprocedure heeft de Staatssecretaris zijn principale beroep ingetrokken, waarna belanghebbende verzocht heeft om vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Staatssecretaris heeft daarop een verweerschrift ingediend en erkend dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het principale beroep in cassatie, door de intrekking ervan, niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het incidentele beroep in cassatie, dat door belanghebbende was ingesteld, is kennelijk niet gericht op het verkrijgen van een gunstiger resultaat dan de uitspraak van het Hof, en vervalt derhalve. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.500 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.