ECLI:NL:HR:2024:1086
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vermogensrendementsheffing en rechtsherstel onder de Herstelwet in relatie tot het EVRM
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2020, waarbij belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen had ontvangen. Belanghebbende stelde dat de belastingheffing in strijd was met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol, en vorderde een verlaging van de aanslag naar nihil, onder verwijzing naar een verlies op zijn beleggingen.
Het Gerechtshof Den Haag had eerder geoordeeld dat de belastingheffing over inkomen uit sparen en beleggen in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt wat zijn werkelijk gerealiseerde rendement was, en verklaarde zijn beroep ongegrond. In cassatie heeft de Hoge Raad de klachten van belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de behandeling van ongerealiseerde verliezen.
De Hoge Raad heeft het principale beroep van belanghebbende gegrond verklaard en het incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de zaak is verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris is opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing en het rechtsherstel onder de Herstelwet, in het licht van de eisen van het EVRM.