ECLI:NL:HR:2023:980

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
23/00506
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op geldbedrag van buitenlandse handelsbanken in verband met witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. Het betreft een klaagschrift van drie buitenlandse handelsbanken en de centrale bank van Suriname, die zich verzetten tegen een beslag van 19,5 miljoen euro dat door de Douane op Schiphol was gelegd. Dit beslag was gelegd in het kader van een verdenking van witwassen, waarbij de centrale bank als 'shipper' van het geld fungeerde. Het hof had het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van het geld gelast, omdat het hoogst onwaarschijnlijk werd geacht dat de strafrechter het beslagene later zou verbeurd verklaren of aan het verkeer zou onttrekken. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het beslag niet zou voortduren. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de strafvordering en de motivering van beslissingen omtrent beslag.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00506 B
Datum27 juni 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 10 januari 2023, nummers AVNR 000613-21, 000614-21, 000615-21, 000616-21, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster 1],
[klaagster 2],
[klaagster 3],
[klaagster 4],
allen gevestigd te [vestigingsplaats]
hierna: de klagers.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klagers A. Verbruggen, advocaat te Amsterdam, en R. de Bree, A.J.F. Gonesh en F.H.H. Sijbers, allen advocaat te ’s-Gravenhage, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft bij conclusie en aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw te behandelen en af te doen.
De raadslieden van de klagers hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.De behandeling van het klaagschrift en de beschikking van het hof

2.1
Het hof heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag, gegrond verklaard en de teruggave gelast. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Inleiding
Op 13 april 2018 heeft de Douane te Schiphol een geldzending vanuit Suriname met bestemming Hong Kong aan een controle onderworpen. Op de vrachtpapieren stond [klaagster 1] als ‘shipper’ vermeld. Bij de vrachtpapieren was verder documentatie gevoegd over de inhoud van de zending die € 19.500.000,00 contant geld betrof en volgens de documentatie afkomstig was van de handelsbanken in de volgende verdeling: € 4.500.000,00 van [klaagster 4], € 10.000.000,00 van [klaagster 2] en € 5.000.000,00 (waarvan € 1.000,00 in valse coupures) van [klaagster 3] De geldzending is douanetechnisch stopgezet waarna per e-mail is gecorrespondeerd met de [klaagster 1]. De Douane heeft haar bevindingen vervolgens overgedragen aan de FIOD, die op 17 april 2018 klassiek strafvorderlijk beslag op het geld heeft gelegd. Het geldbedrag is bij De Nederlandse Bank geteld en, met uitzondering van de twee valse biljetten van elk € 500,00, giraal gemaakt. Op 1 juni 2018 werd een bedrag ter grootte van € 19.499.000 door De Nederlandse Bank op een bankrekening van de Belastingdienst gestort.
Volgens de plaatsvervangende advocaten-generaal is sprake van een verdenking van witwassen. Het (ernstige) vermoeden bestaat dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels (on)middellijk van misdrijf afkomstig is. De handelsbanken en een vijftal in Suriname gevestigde geldwisselkantoren zijn door het Openbaar Ministerie inmiddels als verdachte aangemerkt. Een deel van het inbeslaggenomen geld zou afkomstig zijn van deze wisselkantoren.
Volgens de klaagsters komen in Suriname meer contante euro’s binnen dan het land verlaten. Om die euro’s toe te voegen aan de liquide middelen van de banken dienen deze euro’s giraal te worden gemaakt. Lange tijd heeft dit plaatsgevonden door overbrenging vanuit Suriname naar een bank in het eurogebied maar dit is tot een einde gekomen in het kader van ‘de-risking’ bij die banken. In het belang van een stabiele, monetaire economie heeft [klaagster 1] in 2014 een overeenkomst gesloten met de Bank of China te Hong Kong, die bereid was de contante euro’s van [klaagster 1] in ontvangst te nemen. [klaagster 1] heeft sindsdien gezorgd voor het giraal maken van deze contante euro’s en heeft met dat doel de geldtransporten gecoördineerd.
Klaagsters voeren primair aan dat met de inbeslagname inbreuk is gemaakt op de immuniteit van [klaagster 1] als staatsorgaan. Verder betwisten zij dat sprake is van witwassen.
(...)
Vereist het belang van strafvordering het voortduren van het beslag?
Vast staat - de plaatsvervangende advocaten-generaal hebben dat tijdens de behandeling van het gezamenlijke klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 nogmaals bevestigd - dat het beslag louter is gelegd op basis van artikel 94 Sv, en niet (tevens) als verhaals- of conservatoir beslag op basis van art. 94a Sv. Het hof zal daarom eerst de vraag beantwoorden of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vereist (ECLI:NL:HR:2010:BL2823). Daarbij zijn de volgende vragen van belang: dient (het voortduren van) het beslag (i) de waarheidsvinding, is het (ii) van belang voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel of is het niet (iii) hoogst onwaarschijnlijk dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken?
Ad (i)
De contante gelden zijn aangetroffen, in beslag genomen, geteld en gerubriceerd naar (beweerd) rechthebbende of herkomst. Dit gebeurde aan de hand van bij de zending behorende documenten en op basis van informatie van door de vervoerders en rechthebbenden overgelegde en (later) uit Suriname verkregen stukken. Tussen klaagsters en het Openbaar Ministerie bestaat hierover geen discussie, zodat deze feiten vaststaan. Door het Openbaar Ministerie is niet gemotiveerd op grond waarvan voortduring van het beslag de waarheidsvinding kan dienen. Het hof ziet evenmin redenen waarom het voortduren van het beslag met het oog op de waarheidsvinding nog is vereist.
Ad (ii)
Hetzelfde geldt voor het aantonen van wederrechtelijk voordeel. Van de klaagsters zijn alleen de handelsbanken door het Nederlandse Openbaar Ministerie als verdachten aangemerkt. Voor het aantonen van (de omvang van eventueel) wederrechtelijk verkregen voordeel door deze handelsbanken of andere verdachten is het voortduren van het beslag evenmin vereist.
Ad (iii)
Zo resteert voor het hof als beklagrechter de beantwoording van de vraag of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. De beklagrechter moet zich, gezien het summiere karakter van de beklagprocedure, in die beoordeling terughoudend opstellen en zich niet op voorhand uitlaten over de mogelijke uitkomst van de strafzaak of de daarin te nemen beslagbeslissingen.
Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de behandeling van het gemeenschappelijk klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 te kennen gegeven dat een recent verzonden nader rechtshulpverzoek door de Surinaamse overheid nog niet is uitgevoerd. Die uitvoering wordt door het Nederlandse Openbaar Ministerie niet gezien als noodzakelijke voorwaarde voor het daadwerkelijk instellen van strafvervolging. Er is nog geen strafzaak aangebracht, omdat het Openbaar Ministerie eerst een zo volledig mogelijk dossier wil hebben. De beantwoording van het nadere rechtshulpverzoek zou wel sterk bijdragen aan de aanvulling van het dossier. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige klaagschriftprocedure zal worden bekeken welke inspanningen door het Openbaar Ministerie verder worden gedaan.
Klaagsters hebben tijdens diezelfde raadkamerzitting een brief van 25 november 2022 overgelegd, afkomstig van de Minister van Justitie van Suriname en gericht aan diens Nederlandse ambtgenoot, waarin staat dat Suriname niet aan dat nadere rechtshulpverzoek zal voldoen. Het Openbaar Ministerie heeft de authenticiteit van de brief en de inhoud daarvan niet bestreden; in reactie daarop hebben de plaatsvervangende advocaten-generaal wel de verwachting uitgesproken dat ongegrondverklaring van het (gezamenlijk) beklag en voortduring van het beslag tot een meer bereidwillige houding van de Surinaamse autoriteiten zal leiden. Die verwachting is evenwel niet nader onderbouwd.
Het hof overweegt dat de beslaglegging inmiddels ruim viereneenhalfjaar geleden plaatsvond en dat de interstatelijke samenwerking inmiddels - aldus voornoemde brief - geheel tot stilstand is gekomen. Dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek als het beslag voortduurt, is niet aannemelijk geworden. Enige concrete informatie voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht, ontbreekt. Bovendien houdt het feit dat tot nu toe in de kwestie geen strafzaken zijn aangebracht, kennelijk wel degelijk nauw verband met de behoefte van het Openbaar Ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten. Deze informatie wordt, gelet op de brief van 25 november 2022, echter niet verstrekt.
Als gevolg van een en ander is naar het oordeel van het hof hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken.”
2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 6 december 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter vraagt de plaatsvervangende advocaten-generaal naar de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek. Verder deelt hij mee dat de email van mr. Gonesh aan het Openbaar Ministerie van 5 december 2022 de suggestie wekt dat Suriname niet aan het meest recente rechtshulpverzoek wenst mee te werken.
Plaatsvervangend advocaat-generaal Van Bree deelt mee dat Suriname inderdaad niet wil meewerken aan de uitvoering van het rechtshulpverzoek en dat daarover veel diplomatiek overleg heeft plaatsgevonden. Er is op verschillende niveaus overleg hierover gevoerd, ook door Buitenlandse Zaken. Het Openbaar Ministerie ziet het uitvoeren van het rechtshulpverzoek niet als noodzakelijke voorwaarde voor het instellen van vervolging. Wel heeft het Openbaar Ministerie aanvullende vragen na en naar aanleiding van de antwoorden die eerder uit Suriname zijn ontvangen. Er zijn in Nederland nog geen strafzaken aangebracht omdat getracht wordt eerst een zo volledig mogelijk dossier samen te stellen. De dynamiek in het onderzoek wordt erg beïnvloed door de uitkomst van de raadkamerprocedures. Afhankelijk van de uitkomst van deze raadkamerprocedure zal worden bekeken welke inspanningen verder nog zullen worden gedaan.
Namens alle klaagsters deelt mr. Verbruggen mee dat Suriname niet aan het rechtshulpverzoek zal meewerken. Ter onderbouwing van deze stelling legt hij klaagster een afschrift van een brief over van de Minister van Justitie en Politie van Suriname van 25 november 2022, gericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid in Nederland. De voorzitter houdt de inhoud daarvan voor; het stuk wordt gevoegd in het dossier.
Plaatsvervangend advocaat-generaal mr. Van Bree merkt op dat uit de inhoud van de brief blijkt dat de uitkomst van de klaagschriftprocedure een rol speelt bij de welwillendheid van Suriname om aan het meest recente rechtshulpverzoek mee te werken. Het Openbaar Ministerie verwacht dat een ongegrondverklaring tot meer bereidwilligheid zal leiden.
(...)
De voorzitter stelt de plaatsvervangende advocaten-generaal in de gelegenheid een reactie te geven op het klaagschrift en de gegeven toelichting. Zij doen dit aan de hand van een schriftelijke notitie die aan het hof wordt overgelegd en aan dit proces-verbaal wordt gehecht.”
2.3
Bij de stukken bevindt zich een schriftelijke toelichting van 6 december 2022 van het openbaar ministerie als reactie op het ingediende klaagschrift. Deze toelichting houdt onder meer in:
“Overigens achten wij de verdenking op het moment van inbeslagname van voldoende gewicht. Het feit dat er op een innovatieve wijze gewerkt is, met een indicatorenlijst op basis van input van tal van deskundige partijen, mag nieuw zijn; onrechtmatig is het niet. Daarbij zijn de verdenkingen gesterkt door de resultaten van het aanvullende onderzoek (rechtshulp) in Suriname en achten wij een bewijsvermoeden van witwassen vastgesteld. Wij wijzen er op dat de handelsbanken nog altijd geen verklaring hebben willen afleggen over de herkomst van het geld. Gelet op de zeer hoge contante stortingen had een onderzoek naar de herkomst niet achterwege mogen blijven. In deze onderzoeken, indien daarvan al sprake is geweest, hebben de handelsbanken geen inzicht willen geven zodat het voortduren van het onderzoek mede aan de eigen proceshouding te wijten is.
Veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk
Wij stellen ons op het standpunt dat een veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk is. Het zal de inhoudelijk oordelend strafrechter zijn die op basis van het afgeronde onderzoek en de resultaten daarvan ten gronde een beslissing neemt. (...)
Ten aanzien van het lopende rechtshulpverzoek met Suriname kunnen wij mededelen dat dit - na de aanvankelijke reactie op de eerste drie rechtshulpverzoeken - onderwerp is geweest van diplomatiek gesprek. Deze gesprekken zijn uitdagend, zo niet moeizaam te noemen. Wij zijn daar als zaaksofficieren overigens niet zelf bij betrokken geweest. Dergelijke gesprekken lopen via gebruikelijke diplomatieke kanalen tot op ministerieel niveau. Over de exacte inhoud van deze gesprekken als ook de inhoud van diplomatieke post, kunnen en mogen wij geen mededelingen doen.
Uiteraard stellen wij onszelf ook de vraag hoe lang wij willen wachten op mogelijke uitvoering van ons rechtshulpverzoek. Op dit moment is het antwoord: voorlopig nog wel. Dit omdat mogelijk ook onderhavige procedure van belang is bij de bereidwilligheid van Suriname om medewerking te verlenen. Zo lang het idee bestaat dat het beslag aanstonds kan worden opgeheven, draagt dat niet bij aan de inspanningen om uitvoering te geven.
De duur en doorlooptijd van deze bijzondere zaak is bovendien geen onderwerp van deze procedure, daar kent de wet andere voorzieningen voor. Bovendien raakt het de maatstaf “hoogst onwaarschijnlijk dat” niet, aangezien de Hoge Raad streng de hand houdt in het anticiperen op toekomstig onderzoek. Voor u ligt een voorlopig dossier dat aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek. Daarbij is een veroordeling zonder uitvoering van nadere rechtshulp zeker niet ondenkbaar, nu klagers geen handvaten hebben gegeven om het gerezen bewijsvermoeden te weerleggen.”

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift
3.2.1
Het hof heeft vastgesteld dat op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Het belang van strafvordering vordert onder meer het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.
3.2.2
Aan het hanteren van het criterium of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter – kort gezegd – tot de oplegging van een straf of maatregel zoals onder 3.2.1 genoemd overgaat, ligt ten grondslag dat het onderzoek in raadkamer doorgaans plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, dus voordat de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter, waarbij de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak. De rechter die oordeelt over het beklag, kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in de strafzaak. (Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rechtsoverweging 2.3.)
3.3.1
Het hof heeft het klaagschrift gegrond verklaard op de grond dat hij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat ruim viereneenhalf jaar na de inbeslagneming de interstatelijke samenwerking tussen Suriname en Nederland volledig tot stilstand is gekomen en niet aannemelijk is geworden dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek. Het hof heeft verder overwogen dat enige concrete informatie ontbreekt voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken zullen worden aangebracht tegen de handelsbanken of andere verdachten, en dat de omstandigheid dat nog geen strafvervolging is ingesteld kennelijk nauw verband houdt met de behoefte van het openbaar ministerie om meer informatie te verkrijgen van de Surinaamse autoriteiten, terwijl die informatie gelet op een brief van de Surinaamse minister van Justitie niet zal worden verstrekt.
3.3.2
Hierin ligt als oordeel van het hof besloten dat, gelet op de beschikbare informatie over de mogelijkheden van rechtshulp door de Surinaamse autoriteiten, het niet tot strafvervolging zal komen en dat het daarom hoogst onwaarschijnlijk is dat het inbeslaggenomen geldbedrag zal worden verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer. Dat oordeel is – in het licht van wat onder 3.2 is vooropgesteld – niet toereikend gemotiveerd, nu het hof niet is ingegaan op de door het openbaar ministerie bij de behandeling van het klaagschrift ingenomen stelling dat, gelet op de al verkregen resultaten van het strafrechtelijke onderzoek en het daarbij gerezen vermoeden van witwassen, de uitvoering van de gevraagde rechtshulp door de Surinaamse autoriteiten geen noodzakelijke voorwaarde is voor het daadwerkelijk instellen van strafvervolging.
3.4
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het hof;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 juni 2023.