ECLI:NL:HR:2023:979

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
22/00080
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bewezenverklaring van belaging door onvoldoende motivering van het hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor belaging van haar ex-vriend door gedurende een periode van bijna negen maanden veelvuldig berichten te sturen naar hem, zijn nieuwe vriendin, zijn werkgever en een vriend. De verdachte had in hoger beroep vrijspraak bepleit, maar het hof volstond met een opgave van bewijsmiddelen zonder deze voldoende te motiveren. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, aangezien de verdachte vrijspraak had bepleit. Artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering vereist dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, tenzij de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd was en vernietigde de uitspraak van het hof, waarbij de zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

De zaak betreft een complexe juridische discussie over de toepassing van artikel 359 lid 3 Sv en de vereisten voor een voldoende gemotiveerde bewezenverklaring. De Hoge Raad benadrukte dat de bepaling niet kan worden toegepast als de verdachte of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit, ongeacht de grond waarop deze vrijspraak is bepleit. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op belaging en de vereisten voor bewijsvoering in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00080
Datum27 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2021, nummer 21-002433-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel voert aan dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), omdat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2021 vrijspraak heeft bepleit.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 4 augustus 2018 tot en met 26 maart 2019 te Amersfoort en/of Krommenie en/of Gouda en/of Rotterdam, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde] , door die [benadeelde] en een vriend van die [benadeelde] en de nieuwe vriendin van die [benadeelde] en de werkgever van die [benadeelde] veelvuldig (en na herhaaldelijk en dringend verzoek om daarmee te stoppen) (lange) berichten te sturen waarin zij (onder meer) haar frustratie uitte over het uitgaan van hun relatie en hem betichtte van overspel en/of liegen en/of het plegen van geweld en/of psychische problemen, met het oogmerk die [benadeelde] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof, conform artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen.
Deze opgave luidt als volgt:
1. een proces-verbaal (nummer PL 1500-2019074538-2) in de wettelijke vorm opgemaakt op 27 maart 2019 door [verbalisant 1] , buitengewoon opsporingsambtenaar (pagina’s 3 tot en met 5), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde] ;
2. een proces-verbaal (nummer PL 1500-2019074538-3) in de wettelijke vorm opgemaakt op 27 maart 2019 door [verbalisant 2] , inspecteur van politie (pagina’s 6 tot en met 7), voor zover inhoudende als de klacht van aangever [benadeelde] ;
3. een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van een e-mailbericht van verdachte aan de werkgever van de aangever d.d. 26 maart 2019 (pagina’s 10 tot en met 12);
4. een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van een e-mailbericht van verdachte aan de nieuwe partner van de aangever d.d. 8 oktober 2018 (pagina’s 25 tot en met 28);
5. een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van de e-mailcorrespondentie tussen verdachte en de aangever in de periode 4 augustus 2018 tot en met 11 oktober 2018 (pagina’s 25 tot en met 38);
6. een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van de WhatsApp-correspondentie tussen verdachte en een vriend van de aangever in de periode 4 augustus 2018 tot en met 12 november 2018 (pagina’s 41 tot en met 49);
7. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 6 juli 2020, voor zover inhoudende:
Het verwijt dat door het Openbaar Ministerie gemaakt wordt klopt, maar de gedraging betrof een emotionele uiting van pijn in een labiele periode waarin het op persoonlijk vlak niet goed ging.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2021 heeft de verdachte daar onder meer het volgende verklaard:
“De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld en de straf te hoog te vinden.
(...)
Ik ben het niet eens met de uitspraak van de politierechter.
(...)
Ik wist ook niet waar de strafrechtelijke grenzen lagen van stalking en ik had geen idee wanneer je daarvoor gestraft kunt worden.
(...)
U vraagt mij wat ik wil dat het hof doet, nu u mij wel hoort bekennen wat de politierechter bewezen heeft verklaard.
Uiteraard wil ik een vrijspraak.
U houdt mij voor dat ik wel bekend heb de mails te hebben gestuurd.
Onder normale omstandigheden zou ik dit nooit gedaan hebben. Die periode was voor mij de heftigste periode in mijn leven.
U vraagt mij waarom die omstandigheden ertoe zouden moeten leiden dat het hof vaststelt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen wat mij verweten wordt.
Op dat moment wist ik niet wat ik aan het doen was.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig haar schriftelijke slotpleidooi dat aan het proces-verbaal is gehecht. Dit schriftelijke slotpleidooi houdt onder meer het volgende in:
“Hoewel ik verblind was door pijn, verdriet en machteloosheid, ik hierdoor niet meer zuiver de grenzen zag, is het nimmer mijn bedoeling geweest meneer kwaad te doen, laat staan te bedreigen. Sterker nog, er is nooit en te nimmer sprake geweest van structurele dreiging, ik heb nooit eigendommen vernield van meneer, ik heb hem nooit opgewacht en ik ben na de relatiebreuk nooit bij hem in de buurt geweest. Het sturen van de ongewenste berichten is gedrag wat niet bij mij past, niemand kent mij zo, dit is niet de aard van mijn karakter. Ik ben een betrouwbare, eerlijke, degelijke, discrete, hardwerkende vrouw met een carrière van bijna 20 jaar in de bancaire sector waarbij ik mij geen strafblad kan veroorloven. Primair verzoek ik u dan ook om vrijspraak op grond van het bovenstaande.”
2.2.5
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”
2.3
Artikel 359 lid 3 Sv luidt:
“De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.”
2.4
Het hof heeft in zijn uitspraak volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van artikel 359 Sv. De verdachte heeft, zoals volgt uit wat hiervoor onder 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.5 is weergegeven, bij de behandeling van de zaak in hoger beroep vrijspraak bepleit. Uit de bewoordingen van artikel 359 lid 3 Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden als door of namens de verdachte op de terechtzitting vrijspraak is bepleit. In die bepaling wordt niet onderscheiden naar de grond waarop die vrijspraak is bepleit. (Vgl. HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3686.) De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 juni 2023.