ECLI:NL:HR:2023:918

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
22/01403
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verdeling van executie-opbrengsten en de instemming van schuldenaren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de verdeling van executie-opbrengsten. De eisers, TVM c.s., hebben in hoger beroep een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg aangevochten, waarin hun vorderingen tot opheffing van beslag op onroerende zaken door de verweerder werden afgewezen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof, waaruit blijkt dat de verweerder hoofdelijk aansprakelijk was voor een bedrag dat hij aan TVM c.s. verschuldigd was, en dat er beslag was gelegd op onroerende zaken van de verweerder.

De Hoge Raad oordeelt dat de eisers niet de vrije hand hebben om onderling de executie-opbrengsten te verdelen zonder instemming van de geëxecuteerden, zoals bepaald in artikel 3:277 lid 1 BW en artikel 480 e.v. Rv. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch en verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de noodzaak van instemming van schuldenaren bij de verdeling van executie-opbrengsten, en dat een schuldeiser bevoegd is om af te zien van het meedelen in de opbrengst, zonder dat daarvoor instemming van de schuldenaar vereist is.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de praktijk van beslag- en executierecht, vooral met betrekking tot de rechten van schuldeisers en de bescherming van schuldenaren in executieprocedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01403
Datum16 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. T.V.M. U.A., h.o.d.n TVM VERZEKERINGEN,
gevestigd te Hoogeveen,
hierna: TVM,
2. [eiseres 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [eiseres 2],
3. [eiseres 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [eiseres 3],
4. [eiseres 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [eiseres 4],
5. AMLIN INSURANCE SE,
gevestigd te Brussel, België,
hierna: Amlin,
6. RANDBERG RENTAL B.V.,
gevestigd te Capelle aan de IJssel,
7. [eiseres 7] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
8. NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
9. FLOWER CIRCLE B.V.,
gevestigd te Waardenburg,
EISERESSEN tot cassatie,
hierna gezamenlijk: TVM c.s.,
advocaat: F.J. Fernhout,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: J. van Weerden.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/03/287022 / KG ZA 21-8 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 11 februari 2021;
b. het arrest in de zaak 200.294.016/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 februari 2022.
TVM c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot niet-ontvankelijkverklaring althans verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is samen met anderen strafrechtelijk veroordeeld voor ladingdiefstallen.
(ii) Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 24 december 2013 in verband met de ladingdiefstallen [verweerder] en anderen, in wisselende combinaties, hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van diverse bedragen aan een of meer partijen die behoren tot TVM c.s. [verweerder] is uit hoofde van deze veroordeling met een of meer van deze anderen in totaal € 98.756,21 in hoofdsom en € 26.366,47 aan proceskosten hoofdelijk verschuldigd aan TVM, [eiseres 2], [eiseres 3], [eiseres 4] en Amlin. Daarbij komt de wettelijke rente.
(iii) TVM c.s. hebben ten laste van [verweerder] beslag laten leggen op twee onroerende zaken.
(iv) De Staat heeft € 79.765,00 aan TVM c.s. betaald. De Staat had dit bedrag onder zich uit hoofde van een strafrechtelijk beslag ten laste van [verweerder]. TVM c.s. hadden daarop derdenbeslag gelegd. De Staat heeft ook bedragen aan TVM c.s. uitbetaald uit hoofde van derdenbeslagen die TVM c.s. ten laste van medeschuldenaren van [verweerder] heeft laten leggen. Deze medeschuldenaren waren ook hoofdelijk aansprakelijk voor een of meer vorderingen waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk was. In totaal hebben TVM c.s. op deze wijze € 268.557,16 ontvangen.
2.2
[verweerder] vordert in dit kort geding, samengevat, primair opheffing van de hiervoor in 2.1 onder (iii) vermelde beslagen, subsidiair veroordeling van TVM c.s. tot opheffing van die beslagen op straffe van verbeurte van een dwangsom en meer subsidiair schorsing van de executie totdat in een te entameren bodemprocedure zal zijn beslist.
2.3
De voorzieningenrechter [1] heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat er nog een vordering van TVM c.s. op [verweerder] resteert.
2.4
Het hof [2] heeft dit vonnis vernietigd en de tenuitvoerlegging van het hiervoor in 2.1 onder (ii) vermelde arrest geschorst totdat in een executiegeschil in eerste aanleg tussen partijen bij einduitspraak is vastgesteld wat TVM c.s. nog van [verweerder] te vorderen hebben, of daarover op een eerder moment tussen partijen overeenstemming is bereikt. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
Na het vonnis heeft [verweerder] nog € 9.158,74 aan TVM c.s. betaald. (rov. 4.4)
TVM c.s. treden gezamenlijk op bij het verhaal van hun vorderingen en hebben alleen betalingen ontvangen uit hoofde van derdenbeslagen die zij gezamenlijk ten laste van [verweerder] en de medeschuldenaren onder de Staat hebben gelegd. (rov. 5.8)
Het geschil betreft de vraag of en in hoeverre op de schulden waarvoor [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is, de bedragen in mindering moeten worden gebracht die uit hoofde van de derdenbeslagen van medeschuldenaren zijn ontvangen. (rov. 5.9)
Anders dan TVM c.s. menen, betreffen de betalingen de opbrengst van een executie in de zin van art. 480 Rv. De betalingen zijn immers gedaan uit hoofde van door TVM c.s. gelegde derdenbeslagen onder de Staat. Het feit dat de Staat de executie-opbrengsten niet aan de deurwaarder heeft voldaan, zoals art. 477 lid 1 Rv voorschrijft, brengt niet mee dat TVM c.s. de regels voor het verdelen van de executieopbrengsten kunnen negeren, ten nadele van de geëxecuteerden. (rov. 5.12)
Het uitgangspunt van de wet is dat TVM c.s. onderling een gelijk recht hebben om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, nu zij geen wettelijk voorrangsrecht hebben (art. 3:277 lid 1 BW). Bij de executie kan een andere verdeling worden overeengekomen, maar wel met instemming van de geëxecuteerden (art. 480 lid 2 Rv). De geëxecuteerden hebben een belang bij de verdeling, vanwege een mogelijk overschot dat aan hen toekomt of om vast te stellen welke van hun schulden voor welk bedrag zijn voldaan. (rov. 5.13)
TVM c.s. hebben als schuldeisers dus niet de vrije hand om onderling de executie-opbrengsten naar eigen goeddunken te verdelen, zonder de instemming van de geëxecuteerden. Dit wordt niet anders doordat [verweerder] en de medeschuldenaren voor een of meer van de vorderingen van TVM c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn. Niet gebleken is dat de medeschuldenaren als geëxecuteerden met een andere verdeling hebben ingestemd dan uit de wet voortvloeit. (rov. 5.14)
Uit de stellingen van TVM c.s. blijkt dat zij onderling afspraken over een verdeling hebben gemaakt en dat deze verdeling afwijkt van de wettelijke regeling. Het gevolg van deze afwijkende verdeling is dat de betalingen die medeschuldenaren uit hoofde van de derdenbeslagen hebben gedaan, niet zijn toegerekend op schulden, waaronder rente en kosten, waarvoor ook [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is. Hierdoor doen TVM c.s. het voorkomen dat op de schulden, waarvoor [verweerder] mede hoofdelijk aansprakelijk is, door de medeschuldenaren nog niets is betaald, om vervolgens het volle bedrag daarvan op [verweerder] te verhalen. (rov. 5.15)
Partijen moeten nader en volgens de wettelijke regels voor het verdelen van executie-opbrengsten vaststellen of TVM c.s. nog een bedrag van [verweerder] hebben te vorderen en zo ja, welk bedrag. (rov. 5.18-5.19)
Het hof zal de executie schorsen totdat in eerste aanleg in een executiegeschil einduitspraak is gedaan waarbij is vastgesteld wat TVM c.s. nog van [verweerder] te vorderen hebben, of totdat daarover op een eerder moment tussen partijen overeenstemming is bereikt. (rov. 5.22-5.23)
De proceskosten van beide instanties komen ten laste van TVM c.s., omdat zij in het
ongelijk zijn gesteld. (rov. 5.28)

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Middel 1 alsmede het aanvullend middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2.1
Middel 2 is aangevoerd onder de voorwaarde dat middel 1 niet tot cassatie leidt. Aan die voorwaarde is voldaan. Het middel klaagt dat onjuist is het oordeel van het hof in rov. 5.13-5.14 dat bij de verdeling van een executieopbrengst, ingevolge art. 480 lid 2 e.v. Rv alleen met instemming van de geëxecuteerden een andere verdeling tot stand kan komen dan volgt uit de wettelijke rangorde die in art. 3:277 lid 1 BW is bepaald.
3.2.2
Art. 3:277 lid 1 BW bepaalt dat schuldeisers onderling een gelijk recht hebben om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.
3.2.3
Uit de woorden “recht hebben” in art. 3:277 lid 1 BW en de strekking van deze bepaling volgt dat een schuldeiser bevoegd is om geheel of gedeeltelijk af te zien van het meedelen in een executie-opbrengst, ook als de uitoefening van die bevoegdheid leidt tot een andere verdeling dan uit art. 3:277 lid 1 BW voortvloeit. Voor de uitoefening van die bevoegdheid behoeft de schuldeiser niet de instemming van de schuldenaar of van zijn medeschuldeisers.
3.2.4
Aan hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen doet niet af hetgeen is bepaald in de art. 480-490d Rv. Deze bepalingen bevatten procedurele voorschriften voor de verdeling van een executie-opbrengst, en behelzen derhalve een uitwerking van hetgeen voortvloeit uit art. 3:277 lid 1 BW.
3.2.5
Het vorenstaande brengt mee dat middel 2 slaagt. Het hof heeft miskend dat de art. 480 e.v. Rv niet eraan in de weg staan dat TVM c.s. zonder instemming van de geëxecuteerden hun op art. 3:277 lid 1 BW berustende bevoegdheid uitoefenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van het meedelen in de executie-opbrengst, ook als dit leidt tot een andere verdeling dan uit art. 3:277 lid 1 BW voortvloeit.
3.3
Middel 3 is aangevoerd onder de voorwaarde dat middel 2 wordt verworpen. De voorwaarde is niet vervuld, zodat dit middel geen behandeling behoeft.
3.4.1
Middel 4 klaagt dat het hof ten onrechte TVM c.s. heeft veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het voert aan dat het hof tot een andere beslissing is gekomen dan de voorzieningenrechter doordat [verweerder] na het vonnis van de voorzieningenrechter nog een betaling aan TVM c.s. heeft gedaan.
3.4.2
Het middel slaagt. Als de vernietiging van een in hoger beroep bestreden vonnis berust op een wijziging van omstandigheden, dient de rechter in hoger beroep na te gaan of de rechter in eerste aanleg ten tijde van zijn vonnis terecht tot zijn beslissing is gekomen. [3] Hoewel het oordeel van het hof mede is gebaseerd op de omstandigheid dat [verweerder] na het in hoger beroep bestreden vonnis een bedrag aan TVM c.s. heeft betaald, heeft het hof het vorenstaande niet kenbaar in zijn beslissing betrokken.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van TVM c.s. begroot op € 960,33 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
16 juni 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Limburg 11 februari 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:1155.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:539.
3.Vgl. HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, rov. 3.3.