In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 maart 2021. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1963. De advocaat van de betrokkene, A.B.E. van Kan, heeft cassatiemiddelen voorgesteld, waarbij onder andere is geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze termijn inderdaad is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 57.696 naar € 54.811.
Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gebogen over andere cassatiemiddelen, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen daarvan voor de hoogte van de betalingsverplichting in het kader van profijtontneming.