ECLI:NL:HR:2023:651

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/00121
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente over proceskosten in cassatie tegen de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, tegen de gemeente Amsterdam en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het jaar 2017. Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de Rechtbank een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding had toegekend en had belanghebbende een aanvullende vergoeding van € 748 toegekend, die door de Staat en de heffingsambtenaar ieder voor de helft moest worden voldaan.

Belanghebbende had in cassatie geklaagd dat het Hof de Staat niet had veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van € 374, dat de Staat als aanvullende vergoeding voor proceskosten moest betalen. De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende belang had bij deze klacht, omdat uit de gedingstukken bleek dat de Staat zijn deel van de vergoeding niet tijdig had betaald. De Hoge Raad oordeelde dat het middel slaagde en dat de uitspraak van het Hof onvolledig was.

De Hoge Raad heeft de overige klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan door te verklaren dat het beroep in cassatie gegrond was en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het bedrag van € 374 vanaf 21 december 2021 tot aan de dag van algehele voldoening. Daarnaast is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 136 en de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00121
Datum21 april 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 november 2021, nrs. 20/00753 en 20/00754 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS 18/3837 en AMS 18/3838) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen in de rioolheffing en in de afvalstoffenheffing.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1], als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het Hof heeft belanghebbende daarom een aanvullende vergoeding voor proceskosten toegekend van € 748. Het Hof heeft de Staat en de heffingsambtenaar veroordeeld daarvan ieder de helft (dus € 374) te voldoen.
2.1.2
Middel V klaagt erover dat het Hof de Staat niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de gevorderde wettelijke rente over het door de Staat als aanvullende vergoeding voor proceskosten te betalen bedrag van € 374. De Staat is over dit bedrag wettelijke rente verschuldigd vanaf 21 december 2021, zijnde vier weken na de datum waarop de uitspraak van het Hof aan partijen is verzonden, tot aan de datum van betaling van dit bedrag.
2.1.3
Uit de gedingstukken in de procedure voor het Hof blijkt dat belanghebbende had verzocht om een veroordeling in de wettelijke rente over de verzochte proceskostenvergoeding. Het Hof heeft nagelaten de veroordeling van de Staat op te nemen in zijn dictum. Nu uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet blijkt dat de Staat zijn deel van de aanvullende vergoeding voor proceskosten tijdig heeft betaald en de eventueel verschenen wettelijke rente heeft vergoed, heeft belanghebbende belang bij zijn klacht. Het middel slaagt derhalve.
2.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.3 is overwogen, is de uitspraak van het Hof onvolledig. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) wettelijke rente is verschuldigd over € 374 vanaf 21 december 2021 tot aan de dag van algehele voldoening,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.