Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
18 april 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2023 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2021. De verdachte, geboren in 1990, was aangeklaagd voor het vervoeren van cocaïne en voorbereidingshandelingen voor cocaïnehandel, zoals vastgelegd in de Opiumwet. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo. De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De eerste klacht werd niet gegrond bevonden, omdat de Hoge Raad niet verplicht was om te motiveren waarom de klachten niet tot vernietiging leidden. Bij de beoordeling van de tweede klacht, die betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, oordeelde de Hoge Raad dat deze gegrond was. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden en drie weken naar tien maanden en één week.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.