Uitspraak
1.Verdere procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beslissing
11 april 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 2 juli 2021 werd gewezen. De zaak betreft een veroordeling van de verdachte voor het rijden terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd, in strijd met artikel 9.7 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft eerder, op 31 januari 2023, in een tussenarrest (ECLI:NL:HR:2023:117) geoordeeld dat het eerste cassatiemiddel niet tot cassatie kan leiden. De advocaat-generaal, P.M. Frielink, heeft in een aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Bij de beoordeling van het tweede cassatiemiddel heeft de Hoge Raad de klachten over de uitspraak van het hof onderzocht. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Het is niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de klachten niet relevant zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand blijft. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de vice-president V. van den Brink als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.