ECLI:NL:HR:2023:481

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
21/02329
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van een minderjarige aan wettig gezag en de rechtmatigheid van het Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1991, was aangeklaagd voor het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig gezag. De zaak kwam voort uit een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Nederlandse officier van justitie was uitgevaardigd, maar de verdediging stelde dat dit EAB onrechtmatig was omdat het niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit was afgegeven. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en oordeelde dat het niet aan de rechter in de strafzaak is om te beoordelen of het EAB door een bevoegde autoriteit is uitgevaardigd. De beoordeling van de rechtmatigheid van het EAB dient plaats te vinden in de overleveringsprocedure in de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. De Hoge Raad concludeerde dat de Duitse rechter, mevrouw De Raad, de verdachte had voorgeleid en dat de beslissing tot overlevering door deze rechter was genomen, waardoor de rechtmatigheid van het EAB niet in twijfel kon worden getrokken. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02329
Datum28 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 mei 2021, nummer 20-003086-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“zij op 26 februari 2018 te Eersel, althans in Nederland en/of Duitsland en/of België, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een minderjarige, te weten:
- [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2017),
welke minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren oud was,
(met geweld) heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, te weten Stichting Jeugdbescherming [plaats] en/of pleegzorg, immers heeft zij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (in strijd met de machtiging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing uitgesproken door de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking(en) van 12 oktober 2017 en 3 november 2017 en 11 januari 2018) die [slachtoffer] :
- (met geweld) uit de Maxi-Cosi getrokken en/of gehaald en/of
- in een auto meegenomen en/of
- vervoerd naar een (vakantie)woning in het buitenland (Duitsland) en/of
- ondergebracht in een (vakantie)woning in het buitenland (Duitsland), in ieder geval op een locatie die niet bekend was bij Stichting Jeugdbescherming [plaats] ,
en aldus die [slachtoffer] buiten het bereik en/of de invloedssfeer van Stichting Jeugdbescherming [plaats] gebracht en/of gehouden”.
2.2.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - het navolgende aangevoerd:
(...)
2. Het door de (Nederlandse) officier van justitie uitgevaardigde EAB op grond waarvan de verdachte in Duitsland is aangehouden en overgeleverd aan Nederland is onrechtmatig, omdat het EAB niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit is afgegeven.
3. De Oberstaatsanwältin (de Duitse officier van justitie) was niet bevoegd om op het overleveringsverzoek te beslissen, nu op grond van artikel 15 van het Kaderbesluit de bevoegde autoriteit om te beslissen op een overleveringsverzoek de uitvoerende rechterlijke autoriteit is, terwijl de Oberstaatsanwältin niet onder dit begrip valt.
Uit het dossier leidt het hof de navolgende feiten en omstandigheden af.
Op 26 februari 2018 is het EAB, met referentienummer [001] , uitgevaardigd door de Nederlandse officier van justitie, mr. J. Schreurs. In het EAB is onder e) omschreven op welke strafbare feiten het bevel betrekking heeft, waarbij tevens een beschrijving is gegeven van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd. In die beschrijving is onder meer vermeld dat de verdachte en [betrokkene 1] de ouders zijn van [slachtoffer] , en dat beide personen als verdachte worden aangemerkt van opzettelijke vrijheidsberoving (artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht) en onttrekking aan het gezag (artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht) in vereniging gepleegd.
Vervolgens is onder I. aangekruist dat het gaat om het feit ‘ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling’. Onder II. is vervolgens een volledige omschrijving van het strafbare feit of de strafbare feiten die niet onder de in punt I genoemde strafbare feiten vallen, opgenomen, waaronder ook artikel 279, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De tekst van de artikelen 279, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en 282 van het Wetboek van Strafrecht is integraal vermeld in het EAB.
De verdachte is vervolgens in de avond op 26 februari 2018 aangehouden in een vakantiewoning in Bad Bentheim (Duitsland) en vervolgens overgebracht naar een politiebureau in Nordhorn. In de vakantiewoning werd ook [slachtoffer] aangetroffen en zij werd overgedragen aan jeugdzorg.
Bij schrijven van 27 februari 2018 heeft hoofdofficier Mauß van het parket-generaal Oldenburg de rechter-commissaris bij het kantongerecht Nordhorn verzocht om een voorgeleiding in het kader van de overlevering van de verdachte in verband met strafvervolging wegens onttrekking van een minderjarige.
Diezelfde dag, op 27 februari 2018, is de verdachte voorgeleid voor de rechter, mevrouw De Raad. Aan de verdachte is door de rechter onder meer het arrestatiebevel van het Openbaar Ministerie Oost- Brabant d.d. 26 februari 2018 bekend gemaakt (stuk met kenmerk 5 Gs 84/18). De rechter heeft de verdachte onder meer uitgelegd wat de gevolgen zijn als zij geen bezwaar maakt tegen haar uitlevering en gevraagd aan de verdachte of zij kan instemmen met de vereenvoudigde overlevering. Daarbij is de verdachte ook gewezen op de omstandigheid dat er in geval van vereenvoudigde overlevering geen beslissing meer nodig is van het Oberlandesgericht Oldenburg. De verdachte heeft daarop ingestemd met de vereenvoudigde overlevering. De rechter heeft beslist dat de verdachte in detentie wordt gehouden.
Diezelfde dag heeft rechter De Raad in de zaak met nummer 5 Gs 84/18 zich schriftelijk tot de vrouwengevangenis [A] gewend, de overplaatsing van de verdachte gelast naar de Penitentiaire Inrichting die onder het gerechtshof Oldenburg ressorteert en een verzoek tot opname in het kader van de uitleveringsdetentie van de verdachte verzocht. In dat bescheid is onder meer melding gemaakt van het EAB d.d. 26 februari 2018 en de grond voor hechtenis: hechtenis ten behoeve van uitlevering.
Op 28 februari 2018 heeft [verbalisant] (het hof begrijpt: een politieambtenaar) melding gemaakt van de voorgeleiding van de verdachte bij de rechter mevrouw De Raad op 27 februari 2018, dat de verdachte zich akkoord heeft verklaard met de verkorte uitleveringsprocedure en dat de kantonrechter mevrouw De Raad na afloop van de voorgeleiding omstreeks 15:00 uur de hechtenis heeft bevolen van de verdachte ter fine van uitlevering. Omstreeks 17:30 uur is de verdachte vervolgens door [verbalisant] samen met [betrokkene 2] overgedragen aan de Penitentiaire Inrichting [A] .
Op 2 maart 2018 heeft de griffier van kantonrechter mevrouw De Raad, Cosar, die ook aanwezig was bij de voorgeleiding van de verdachte op 27 februari 2018 bij rechter De Raad, het stuk met kenmerk 5 Gs 84/18, betreffende de voorgeleiding van de verdachte op 27 februari 2018 voornoemd, inhoudende onder meer dat de verdachte in detentie wordt gehouden, doorgestuurd naar het openbaar ministerie te Osnabrück, ter attentie van officier van justitie Ravasani.
Op 6 maart 2018 heeft Oberstaatsanwältin mevrouw dr. Wullkopf (het hof begrijpt: de Duitse officier van justitie) aan de Nederlandse officier van justitie bericht dat zij kan instemmen met de overlevering van de verdachte ten behoeve van strafvervolging in verband met de in het EAB van 26 februari 2018 (kenmerk [001] ) beschreven feiten en daarbij tevens bericht dat de verdachte heeft ingestemd met de versnelde uitleveringsprocedure.
Op 12 maart 2018 is de verdachte vervolgens overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten en diezelfde dag in verzekering gesteld.
Op 15 maart 2018 is de verdachte vervolgens voorgeleid aan de rechter-commissaris in de rechtbank Oost- Brabant , die de bewaring van de verdachte heeft bevolen.
(...)
Overwegingen van het hof ad 2 en 3
Voor zover de verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met onrechtmatigheid van het uitgevaardigde EAB en/of de onbevoegdheid van de Duitse officier van justitie te beslissen omtrent het overleveringsverzoek, overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit in het kader van de overleveringsprocedure getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. Aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB met als mogelijke sanctie een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte komt het hof alleen om die reden al niet toe.
Ten overvloede overweegt het hof ten aanzien van het in deze zaak uitgevaardigde EAB d.d. 26 februari 2018, nog dat op basis van de toen vigerende Overleveringswet in Nederland de officier van justitie ten aanzien van het EAB als uitvaardigende justitiële autoriteit optrad. Eerst naar aanleiding van de beslissing d.d. 27 mei 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-508/18 OG en C-82/19 PPU PI is de Overleveringswet in Nederland gewijzigd (zie ook de kamerstukken 35224) en is onder meer bepaald dat elke rechter-commissaris kan fungeren als uitvaardigende justitiële autoriteit.
Voor wat betreft hetgeen door de verdediging is aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheid van de Duitse officier van justitie te beslissen omtrent het overleveringsverzoek, leidt het hof, zoals hiervoor reeds is overwogen, uit het dossier af dat de verdachte op 27 februari 2018, op verzoek van hoofdofficier Mauß van het parket-generaal Oldenburg, in het kader van de overleveringsprocedure is voorgeleid aan de Duitse rechter De Raad. Deze rechter heeft de verdachte onder meer uitgelegd wat de gevolgen zijn als zij geen bezwaar maakt tegen haar uitlevering en gevraagd aan de verdachte of zij kan instemmen met de vereenvoudigde overlevering. De verdachte heeft daarop ingestemd met de vereenvoudigde overlevering. De rechter heeft beslist dat de verdachte in detentie wordt gehouden en vervolgens bewerkstelligd dat de verdachte in de vrouwengevangenis [A] is opgenomen in het kader van de overleveringsdetentie.
Aldus heeft er naar het oordeel van het hof op 27 februari 2018 een toetsing van het overleveringsverzoek plaatsgevonden door een Duitse rechter, die vervolgens heeft beslist dat de verdachte in overleveringsdetentie werd gehouden. De mededeling van de Duitse officier van justitie, mevrouw dr. Wullkopf, aan de Nederlandse officier van justitie dat zij instemt met de overlevering van de verdachte, is naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande aan te merken als een uitvoeringsbesluit. De beslissing is immers reeds door rechter De Raad genomen, die op grond van artikel 15 van het Kaderbesluit de bevoegde autoriteit is om te beslissen op het overleveringsverzoek.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat sprake zou zijn van enig vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden dan wel enige andere grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, overweegt het hof dat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn, namelijk alleen als zich een geval voordoet waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Volgens de Hoge Raad is de strekking van deze maatstaf dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - “the proceedings as a whole were not fair”.
Voor zover het door de raadsman aangevoerde niet als een vormverzuim in de zin van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering dient te worden aangemerkt, zal de feitelijke gang van zaken getoetst dienen te worden aan de hand van het zogeheten Zwolsman-criterium (is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekortgedaan) en het zogeheten Karman-criterium (is een fundamentele inbreuk gemaakt waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt).
In deze zaak is daarvan naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze gebleken, zodat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen sprake kan zijn. Ook overigens is niet gebleken van enig nadeel voor de verdachte, reeds nu zowel in Duitsland als, na haar overlevering, in Nederland telkens door rechterlijke autoriteiten beslissingen zijn genomen over haar vrijheidsbeneming.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging, strekkende tot niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, in alle onderdelen, en is van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 1 leden 1 en 2 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PbEU 2009, L 81/24), (hierna: het Kaderbesluit):
“Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”
- Artikel 6 leden 1 en 2 Kaderbesluit:
“Bevoegde rechterlijke autoriteiten
1. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
2. De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.”
- Artikel 15 lid 1 Kaderbesluit:
“De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.”
- Artikel 44 (oud) van de Overleveringswet luidde tot de inwerkingtreding op 13 juli 2019 van de Wet van 10 juli 2019 tot wijziging van de Overleveringswet in verband met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-508/18 OG en C-82/19 PPU PI, Stb. 2019, 259:
“Elke officier van justitie in Nederland kan fungeren als uitvaardigende justitiële autoriteit.”
- Artikel 44 Overleveringswet luidt sinds 13 juli 2019:
“Elke rechter-commissaris kan fungeren als uitvaardigende justitiële autoriteit.”
2.4
In deze zaak is – in overeenstemming met artikel 44 (oud) Overleveringswet – door de officier van justitie een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd. Dat EAB strekte tot de aanhouding en overlevering van de verdachte met het oog op strafvervolging in Nederland. Dit EAB is in Duitsland ten uitvoer gelegd en heeft geleid tot de overlevering van de verdachte. De verdachte wordt in deze strafzaak vervolgd voor een feit waarvoor haar overlevering heeft plaatsgevonden, kort gezegd: het opzettelijk onttrekken van een minderjarige die beneden de twaalf jaren oud is, aan het opzicht van degene die bevoegd dat opzicht over de minderjarige uitoefent.
2.5
Het cassatiemiddel voert allereerst aan dat het hof heeft miskend dat het EAB in Nederland ten onrechte is uitgevaardigd door de officier van justitie, omdat deze niet kan worden aangemerkt als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 1 Kaderbesluit.
2.6.1
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) heeft in de zaak Puig Gordi e.a. de gronden besproken waarop de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB kan weigeren. [1] Het Hof van Justitie heeft daarbij de vraag of in de uitvoerende lidstaat mag worden getoetst of de autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd, een rechterlijke autoriteit als bedoeld in artikel 6 lid 1 Kaderbesluit betreft, als volgt beantwoord. [2] Uit artikel 1 leden 1 en 2 Kaderbesluit volgt dat alleen een EAB dat is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 1 Kaderbesluit ten uitvoer moet worden gelegd. Uit het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6 lid 1 Kaderbesluit vloeit voort dat de betrokken autoriteit op onafhankelijke wijze moet optreden in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een EAB inherent verbonden taken. Het is daarom aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om zich, voordat zij een EAB ten uitvoer legt, ervan te vergewissen dat dit bevel is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 1 Kaderbesluit. Die toetsing gaat echter niet zo ver dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaat of een EAB is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit die daartoe in het licht van de rechtsregels van de uitvaardigende lidstaat bevoegd was.
2.6.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982 geoordeeld dat het niet aan de rechter in de strafzaak waarin een verdachte wordt vervolgd voor het feit dat de reden tot de overlevering van de verdachte is geweest, is om te beoordelen of het EAB door de daartoe bevoegde autoriteit is uitgevaardigd. Die beoordeling vindt immers plaats in de overleveringsprocedure in de uitvoerende lidstaat. Dat betekent – gelet ook op de onder 2.6.1 besproken uitspraak van het Hof van Justitie – dat het niet aan de rechter in de strafzaak is om te beoordelen of het EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die kan worden aangemerkt als een rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 1 Kaderbesluit.
2.7
Het oordeel van het hof komt erop neer dat het niet toe komt aan een beoordeling of het EAB is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 1 Kaderbesluit, omdat die beoordeling plaatsvindt in de overleveringsprocedure in de uitvoerende lidstaat. Dat oordeel is, gelet op wat onder 2.6 is overwogen, juist.
2.8
Het cassatiemiddel voert in de tweede plaats aan dat het hof heeft miskend dat de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB is genomen door een lid van het Duitse openbaar ministerie en daarmee niet door een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit.
2.9.1
Het begrip ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit omvat – zo volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie – de autoriteiten van een lidstaat die, zonder noodzakelijkerwijs rechters of rechterlijke instanties te zijn, in die lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, onafhankelijk handelen in de uitoefening van de taken die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van een EAB, en hun taken uitoefenen in het kader van een procedure die voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming. De officier van justitie van een lidstaat die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt, maar in het kader van de uitoefening van zijn beslissingsmacht individuele instructies kan ontvangen van de uitvoerende macht, is geen ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit. [3]
2.9.2
In een geval als dit, waarin de verdachte wordt vervolgd voor een feit dat de reden tot overlevering is geweest, is de rechter in de strafzaak niet ambtshalve gehouden te onderzoeken of de beslissing tot overlevering van de verdachte is genomen door een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit. Dit is slechts anders als door of namens de verdachte gemotiveerd wordt aangevoerd dat de beslissing tot overlevering niet is genomen door een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit EAB.
2.9.3
Als de rechter, nadat zo nodig door het openbaar ministerie nadere informatie is ingewonnen bij (de centrale autoriteit van) de uitvoerende lidstaat, oordeelt dat de beslissing over de overlevering van de verdachte niet is genomen door een ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit, kan – om dit gebrek te herstellen – alsnog bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit van de uitvoerende lidstaat een verzoek worden gedaan tot instemming met de eerder genomen beslissing tot de overlevering van de verdachte. [4] De rechter houdt dan het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd aan om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen die instemming te verkrijgen. Daarbij wordt het (eventueel) door of namens de verdachte naar voren gebrachte standpunt over het verzoek tot instemming medegedeeld aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit. [5]
2.9.4
Als de instemming van de uitvoerende rechtelijke autoriteit niet wordt verkregen, verklaart de rechter het openbaar ministerie in de lopende strafzaak niet-ontvankelijk in de vervolging voor het feit waarvoor de overlevering heeft plaatsgevonden. Daarbij verdient opmerking dat die beslissing niet zonder meer aan een latere vervolging voor dat feit in de weg staat, bijvoorbeeld als die instemming nadien alsnog wordt verkregen.
2.1
De onder 2.2.2 weergegeven vaststellingen van het hof houden, kort gezegd, het volgende in. De verdachte is in de Duitse overleveringsprocedure op 27 februari 2018 tegenover een rechter verschenen, waar zij te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen overlevering en heeft ingestemd met vereenvoudigde overlevering. Deze rechter heeft daarop beslist dat de verdachte in detentie wordt gehouden. Daarna heeft overplaatsing van de verdachte naar een andere gevangenis plaatsgevonden, zijn de stukken over de procedure tegenover de rechter naar het openbaar ministerie doorgestuurd en is de verdachte – na een bericht van het Duitse openbaar ministerie aan het Nederlandse openbaar ministerie over de instemming met overlevering – aan de Nederlandse autoriteiten overgeleverd. Het hof heeft geoordeeld dat aldus de beslissing tot instemming met de overlevering van de verdachte niet door het Duitse openbaar ministerie, maar door een Duitse rechter is genomen. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat over de overlevering van de betrokkene is beslist door een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is geen plaats. De juistheid van dat oordeel kan immers in cassatie niet worden getoetst omdat de Hoge Raad op grond van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie niet kan treden in de uitleg van het recht van vreemde staten.
2.11
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 maart 2023.

Voetnoten

1.HvJ EU 31 januari 2023, zaak C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57, overwegingen 67-72.
2.Overwegingen 82-89.
3.Vgl. HvJ EU 24 november 2020, zaak C-510/19, ECLI:EU:C:2020:953 (Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte)), overwegingen 56 en 70.
4.Vgl. de regeling voor het verkrijgen van toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor de vervolging voor een ander vóór overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot overlevering is geweest, in artikel 27 leden 2, 3, onder g, en 4 Kaderbesluit. Zie voor een vergelijkbare herstelmogelijkheid HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, rechtsoverweging 2.5.6.
5.Vgl., in verband met het verkrijgen van toestemming als bedoeld in artikel 27 leden 3, onder g, en 4 Kaderbesluit, HvJ EU 26 oktober 2021, zaken C-428/21 PPU en C-429/21 PPU, ECLI:EU:C:2021:876 (Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit)), overweging 68.