2.2.1Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“zij op 26 februari 2018 te Eersel, althans in Nederland en/of Duitsland en/of België, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een minderjarige, te weten:
- [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2017),
welke minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren oud was,
(met geweld) heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, te weten Stichting Jeugdbescherming [plaats] en/of pleegzorg, immers heeft zij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (in strijd met de machtiging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing uitgesproken door de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking(en) van 12 oktober 2017 en 3 november 2017 en 11 januari 2018) die [slachtoffer] :
- (met geweld) uit de Maxi-Cosi getrokken en/of gehaald en/of
- in een auto meegenomen en/of
- vervoerd naar een (vakantie)woning in het buitenland (Duitsland) en/of
- ondergebracht in een (vakantie)woning in het buitenland (Duitsland), in ieder geval op een locatie die niet bekend was bij Stichting Jeugdbescherming [plaats] ,
en aldus die [slachtoffer] buiten het bereik en/of de invloedssfeer van Stichting Jeugdbescherming [plaats] gebracht en/of gehouden”.
2.2.2Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - het navolgende aangevoerd:
(...)
2. Het door de (Nederlandse) officier van justitie uitgevaardigde EAB op grond waarvan de verdachte in Duitsland is aangehouden en overgeleverd aan Nederland is onrechtmatig, omdat het EAB niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit is afgegeven.
3. De Oberstaatsanwältin (de Duitse officier van justitie) was niet bevoegd om op het overleveringsverzoek te beslissen, nu op grond van artikel 15 van het Kaderbesluit de bevoegde autoriteit om te beslissen op een overleveringsverzoek de uitvoerende rechterlijke autoriteit is, terwijl de Oberstaatsanwältin niet onder dit begrip valt.
Uit het dossier leidt het hof de navolgende feiten en omstandigheden af.
Op 26 februari 2018 is het EAB, met referentienummer [001] , uitgevaardigd door de Nederlandse officier van justitie, mr. J. Schreurs. In het EAB is onder e) omschreven op welke strafbare feiten het bevel betrekking heeft, waarbij tevens een beschrijving is gegeven van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd. In die beschrijving is onder meer vermeld dat de verdachte en [betrokkene 1] de ouders zijn van [slachtoffer] , en dat beide personen als verdachte worden aangemerkt van opzettelijke vrijheidsberoving (artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht) en onttrekking aan het gezag (artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht) in vereniging gepleegd.
Vervolgens is onder I. aangekruist dat het gaat om het feit ‘ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling’. Onder II. is vervolgens een volledige omschrijving van het strafbare feit of de strafbare feiten die niet onder de in punt I genoemde strafbare feiten vallen, opgenomen, waaronder ook artikel 279, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De tekst van de artikelen 279, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en 282 van het Wetboek van Strafrecht is integraal vermeld in het EAB.
De verdachte is vervolgens in de avond op 26 februari 2018 aangehouden in een vakantiewoning in Bad Bentheim (Duitsland) en vervolgens overgebracht naar een politiebureau in Nordhorn. In de vakantiewoning werd ook [slachtoffer] aangetroffen en zij werd overgedragen aan jeugdzorg.
Bij schrijven van 27 februari 2018 heeft hoofdofficier Mauß van het parket-generaal Oldenburg de rechter-commissaris bij het kantongerecht Nordhorn verzocht om een voorgeleiding in het kader van de overlevering van de verdachte in verband met strafvervolging wegens onttrekking van een minderjarige.
Diezelfde dag, op 27 februari 2018, is de verdachte voorgeleid voor de rechter, mevrouw De Raad. Aan de verdachte is door de rechter onder meer het arrestatiebevel van het Openbaar Ministerie Oost- Brabant d.d. 26 februari 2018 bekend gemaakt (stuk met kenmerk 5 Gs 84/18). De rechter heeft de verdachte onder meer uitgelegd wat de gevolgen zijn als zij geen bezwaar maakt tegen haar uitlevering en gevraagd aan de verdachte of zij kan instemmen met de vereenvoudigde overlevering. Daarbij is de verdachte ook gewezen op de omstandigheid dat er in geval van vereenvoudigde overlevering geen beslissing meer nodig is van het Oberlandesgericht Oldenburg. De verdachte heeft daarop ingestemd met de vereenvoudigde overlevering. De rechter heeft beslist dat de verdachte in detentie wordt gehouden.
Diezelfde dag heeft rechter De Raad in de zaak met nummer 5 Gs 84/18 zich schriftelijk tot de vrouwengevangenis [A] gewend, de overplaatsing van de verdachte gelast naar de Penitentiaire Inrichting die onder het gerechtshof Oldenburg ressorteert en een verzoek tot opname in het kader van de uitleveringsdetentie van de verdachte verzocht. In dat bescheid is onder meer melding gemaakt van het EAB d.d. 26 februari 2018 en de grond voor hechtenis: hechtenis ten behoeve van uitlevering.
Op 28 februari 2018 heeft [verbalisant] (het hof begrijpt: een politieambtenaar) melding gemaakt van de voorgeleiding van de verdachte bij de rechter mevrouw De Raad op 27 februari 2018, dat de verdachte zich akkoord heeft verklaard met de verkorte uitleveringsprocedure en dat de kantonrechter mevrouw De Raad na afloop van de voorgeleiding omstreeks 15:00 uur de hechtenis heeft bevolen van de verdachte ter fine van uitlevering. Omstreeks 17:30 uur is de verdachte vervolgens door [verbalisant] samen met [betrokkene 2] overgedragen aan de Penitentiaire Inrichting [A] .
Op 2 maart 2018 heeft de griffier van kantonrechter mevrouw De Raad, Cosar, die ook aanwezig was bij de voorgeleiding van de verdachte op 27 februari 2018 bij rechter De Raad, het stuk met kenmerk 5 Gs 84/18, betreffende de voorgeleiding van de verdachte op 27 februari 2018 voornoemd, inhoudende onder meer dat de verdachte in detentie wordt gehouden, doorgestuurd naar het openbaar ministerie te Osnabrück, ter attentie van officier van justitie Ravasani.
Op 6 maart 2018 heeft Oberstaatsanwältin mevrouw dr. Wullkopf (het hof begrijpt: de Duitse officier van justitie) aan de Nederlandse officier van justitie bericht dat zij kan instemmen met de overlevering van de verdachte ten behoeve van strafvervolging in verband met de in het EAB van 26 februari 2018 (kenmerk [001] ) beschreven feiten en daarbij tevens bericht dat de verdachte heeft ingestemd met de versnelde uitleveringsprocedure.
Op 12 maart 2018 is de verdachte vervolgens overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten en diezelfde dag in verzekering gesteld.
Op 15 maart 2018 is de verdachte vervolgens voorgeleid aan de rechter-commissaris in de rechtbank Oost- Brabant , die de bewaring van de verdachte heeft bevolen.
(...)
Overwegingen van het hof ad 2 en 3
Voor zover de verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met onrechtmatigheid van het uitgevaardigde EAB en/of de onbevoegdheid van de Duitse officier van justitie te beslissen omtrent het overleveringsverzoek, overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit in het kader van de overleveringsprocedure getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. Aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB met als mogelijke sanctie een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte komt het hof alleen om die reden al niet toe.
Ten overvloede overweegt het hof ten aanzien van het in deze zaak uitgevaardigde EAB d.d. 26 februari 2018, nog dat op basis van de toen vigerende Overleveringswet in Nederland de officier van justitie ten aanzien van het EAB als uitvaardigende justitiële autoriteit optrad. Eerst naar aanleiding van de beslissing d.d. 27 mei 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-508/18 OG en C-82/19 PPU PI is de Overleveringswet in Nederland gewijzigd (zie ook de kamerstukken 35224) en is onder meer bepaald dat elke rechter-commissaris kan fungeren als uitvaardigende justitiële autoriteit.
Voor wat betreft hetgeen door de verdediging is aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheid van de Duitse officier van justitie te beslissen omtrent het overleveringsverzoek, leidt het hof, zoals hiervoor reeds is overwogen, uit het dossier af dat de verdachte op 27 februari 2018, op verzoek van hoofdofficier Mauß van het parket-generaal Oldenburg, in het kader van de overleveringsprocedure is voorgeleid aan de Duitse rechter De Raad. Deze rechter heeft de verdachte onder meer uitgelegd wat de gevolgen zijn als zij geen bezwaar maakt tegen haar uitlevering en gevraagd aan de verdachte of zij kan instemmen met de vereenvoudigde overlevering. De verdachte heeft daarop ingestemd met de vereenvoudigde overlevering. De rechter heeft beslist dat de verdachte in detentie wordt gehouden en vervolgens bewerkstelligd dat de verdachte in de vrouwengevangenis [A] is opgenomen in het kader van de overleveringsdetentie.
Aldus heeft er naar het oordeel van het hof op 27 februari 2018 een toetsing van het overleveringsverzoek plaatsgevonden door een Duitse rechter, die vervolgens heeft beslist dat de verdachte in overleveringsdetentie werd gehouden. De mededeling van de Duitse officier van justitie, mevrouw dr. Wullkopf, aan de Nederlandse officier van justitie dat zij instemt met de overlevering van de verdachte, is naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande aan te merken als een uitvoeringsbesluit. De beslissing is immers reeds door rechter De Raad genomen, die op grond van artikel 15 van het Kaderbesluit de bevoegde autoriteit is om te beslissen op het overleveringsverzoek.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat sprake zou zijn van enig vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden dan wel enige andere grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, overweegt het hof dat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn, namelijk alleen als zich een geval voordoet waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Volgens de Hoge Raad is de strekking van deze maatstaf dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - “the proceedings as a whole were not fair”.
Voor zover het door de raadsman aangevoerde niet als een vormverzuim in de zin van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering dient te worden aangemerkt, zal de feitelijke gang van zaken getoetst dienen te worden aan de hand van het zogeheten Zwolsman-criterium (is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekortgedaan) en het zogeheten Karman-criterium (is een fundamentele inbreuk gemaakt waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt).
In deze zaak is daarvan naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze gebleken, zodat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen sprake kan zijn. Ook overigens is niet gebleken van enig nadeel voor de verdachte, reeds nu zowel in Duitsland als, na haar overlevering, in Nederland telkens door rechterlijke autoriteiten beslissingen zijn genomen over haar vrijheidsbeneming.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging, strekkende tot niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, in alle onderdelen, en is van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.”