ECLI:NL:HR:2023:480

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
21/03585
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking rechtbank Rotterdam inzake beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag in verband met cocaïne en witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar de uitvoer van cocaïne en witwassen, een geldbedrag van € 270.150 in beslag had genomen. De rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat volgens haar niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat de klager als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van het klaagschrift. De rechtbank had moeten vaststellen of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de beschikking van de rechtbank ontoereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor een nieuwe beoordeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03585 B
Datum28 maart 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2021, nummer RK 21/717, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 270.150, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Procedure
Op 19 maart 2021 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het onderzoek een klaagschrift ingediend (...).
Feiten
Op 22 januari 2018 is in het onderzoek 26Vicksburg op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op een geldbedrag van € 270.150,=. In de zaak 26Vicksburg is strafrechtelijk onderzoek gedaan betreffende uitvoer van cocaïne en witwassen. In dit onderzoek was klager aangemerkt als een van de verdachten. De strafzaak tegen verzoeker is onder bovenstaand parketnummer op 10 januari 2021 geseponeerd.
Standpunt klager en standpunt officier van justitie
Het klaagschrift strekt tot teruggave van het geldbedrag aan klager. (...)
Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als er geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Uit het proces-verbaal blijkt dat het geldbedrag is aangetroffen in 13 gesealde zakken, verborgen in een ruimte (in een geprepareerde brandstoftank) van een Hino vrachtwagen. Die vrachtwagen is door een chauffeur, genaamd [betrokkene 1] , van Engeland naar Hoek van Holland in Nederland gereden. De medeverdachten in de strafzaak, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (een broer van klager), verklaren niets af te weten van het geldbedrag. Klager beroept zich op zijn zwijgrecht en in zijn 4e verhoor van 26 februari 2018 verklaart hij dat het geldbedrag van € 230.000,= van hem zou zijn. Tijdens dit verhoor heeft klager stukken overgelegd waaruit blijkt dat een andere broer, [betrokkene 3] , op enig moment een bedrag van € 250.000,= aan klager heeft gegeven. Bij het nader verhoor op 27 februari 2018 over de verklaring van de herkomst van het geldbedrag heeft klager aangegeven dat hij verder geen verklaring meer wenst af te leggen. Hierna is begin maart 2018 opnieuw contact gelegd met klager voor een nader verhoor, maar klager heeft hierbij aangegeven dat hij geen verklaring meer wenst af te leggen.
Klager heeft zijn standpunt dat het geldbedrag aan hem toebehoort onvoldoende onderbouwd. Dat klager een ‘traveller’ is en dat het in hun cultuur normaal is uitsluitend met contant geld te werken, is een omstandigheid die voor het risico van klager moet blijven. Enig objectief bewijs dat dit geldbedrag aan klager toebehoort ontbreekt. De door klager genoemde grootte van de geldbedragen corresponderen steeds niet direct met het in beslaggenomen geldbedrag en klager heeft in de strafzaak na het afleggen van zijn 4e verklaring niet verder meegewerkt om zijn verklaring over de herkomst van het geldbedrag te kunnen verifiëren. Het zou goed kunnen zijn dat klager op enig moment van zijn broer een groot geldbedrag heeft gekregen, maar dat betekent niet zonder meer dat het inbeslaggenomen geld dan dit geld betreft.
Gelet op het voor overwogene is de rechtbank van oordeel dat voorshands niet buiten redelijke twijfel staat dat de klager als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt.
Slotsom
De rechtbank zal het beklag ongegrond verklaren.”
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op een geldbedrag van € 270.150 en heeft kennelijk de klager aangemerkt als de beslagene. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.8.)
2.4
De rechtbank is kennelijk van oordeel geweest dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet (langer) vorderde. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard omdat ‘voorshands niet buiten redelijke twijfel staat dat de klager als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt’. Daarmee heeft de rechtbank een andere maatstaf toegepast bij de beoordeling van het klaagschrift dan de hiervoor in rechtsoverweging 2.3 onder b. genoemde. Dit betekent dat haar beschikking ontoereikend is gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 maart 2023.