De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 270.150, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Procedure
Op 19 maart 2021 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het onderzoek een klaagschrift ingediend (...).
Feiten
Op 22 januari 2018 is in het onderzoek 26Vicksburg op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op een geldbedrag van € 270.150,=. In de zaak 26Vicksburg is strafrechtelijk onderzoek gedaan betreffende uitvoer van cocaïne en witwassen. In dit onderzoek was klager aangemerkt als een van de verdachten. De strafzaak tegen verzoeker is onder bovenstaand parketnummer op 10 januari 2021 geseponeerd.
Standpunt klager en standpunt officier van justitie
Het klaagschrift strekt tot teruggave van het geldbedrag aan klager. (...)
Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als er geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Uit het proces-verbaal blijkt dat het geldbedrag is aangetroffen in 13 gesealde zakken, verborgen in een ruimte (in een geprepareerde brandstoftank) van een Hino vrachtwagen. Die vrachtwagen is door een chauffeur, genaamd [betrokkene 1] , van Engeland naar Hoek van Holland in Nederland gereden. De medeverdachten in de strafzaak, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (een broer van klager), verklaren niets af te weten van het geldbedrag. Klager beroept zich op zijn zwijgrecht en in zijn 4e verhoor van 26 februari 2018 verklaart hij dat het geldbedrag van € 230.000,= van hem zou zijn. Tijdens dit verhoor heeft klager stukken overgelegd waaruit blijkt dat een andere broer, [betrokkene 3] , op enig moment een bedrag van € 250.000,= aan klager heeft gegeven. Bij het nader verhoor op 27 februari 2018 over de verklaring van de herkomst van het geldbedrag heeft klager aangegeven dat hij verder geen verklaring meer wenst af te leggen. Hierna is begin maart 2018 opnieuw contact gelegd met klager voor een nader verhoor, maar klager heeft hierbij aangegeven dat hij geen verklaring meer wenst af te leggen.
Klager heeft zijn standpunt dat het geldbedrag aan hem toebehoort onvoldoende onderbouwd. Dat klager een ‘traveller’ is en dat het in hun cultuur normaal is uitsluitend met contant geld te werken, is een omstandigheid die voor het risico van klager moet blijven. Enig objectief bewijs dat dit geldbedrag aan klager toebehoort ontbreekt. De door klager genoemde grootte van de geldbedragen corresponderen steeds niet direct met het in beslaggenomen geldbedrag en klager heeft in de strafzaak na het afleggen van zijn 4e verklaring niet verder meegewerkt om zijn verklaring over de herkomst van het geldbedrag te kunnen verifiëren. Het zou goed kunnen zijn dat klager op enig moment van zijn broer een groot geldbedrag heeft gekregen, maar dat betekent niet zonder meer dat het inbeslaggenomen geld dan dit geld betreft.
Gelet op het voor overwogene is de rechtbank van oordeel dat voorshands niet buiten redelijke twijfel staat dat de klager als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt.
Slotsom
De rechtbank zal het beklag ongegrond verklaren.”