ECLI:NL:HR:2023:458

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
21/04015
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsrecht en schadeloosstelling bij huurderving voorafgaand aan peildatum

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Gemeente Rotterdam en een eigenaar van onroerend goed. De Gemeente had onteigening aangevraagd van een perceel met daarop een gebouw met zes appartementen. De rechtbank Rotterdam had eerder in twee vonnissen, op 4 november 2020 en 4 augustus 2021, de schadeloosstelling voor de eigenaar vastgesteld. De Gemeente stelde dat de huurderving vóór de peildatum gecompenseerd kon worden door een hogere huurprijs te vragen voor het vervangende object na de peildatum. De rechtbank volgde dit standpunt niet en oordeelde dat de huurderving vóór de peildatum voor vergoeding in aanmerking kwam.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onjuist had geoordeeld door te stellen dat de huurderving vóór de peildatum niet kon worden gecompenseerd met voordelen die na de peildatum zouden ontstaan. De Hoge Raad benadrukte dat de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling een volledige vergoeding moet zijn voor alle schade die de eigenaar lijdt door het verlies van zijn eigendom. Voordelen en nadelen die voortvloeien uit de onteigening moeten in beginsel met elkaar verrekend worden.

De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de eigenaar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop schadeloosstelling bij onteigening wordt vastgesteld, vooral in gevallen waar huurderving en toekomstige huurinkomsten een rol spelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/04015
Datum24 maart 2023
ARREST
In de zaak van
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
[eigenaar],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [eigenaar],
niet verschenen.

1.Procesverloop in cassatie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar
de vonnissen in de zaak C/10/599906/ HA ZA 20-658 van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2020 en 4 augustus 2021.
De Gemeente heeft tegen het eindvonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [eigenaar] is verstek verleend.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing van het cassatieberoep.
De advocaat van de Gemeente heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij Koninklijk Besluit [1] is ten name van de Gemeente ter onteigening aangewezen een aantal onroerende zaken, waaronder een perceel in Rotterdam, met daarop een gebouw, bestaande uit zes appartementen.
  • ii) [eigenaar] was eigenaar van een van de appartementen. Dit appartement was verhuurd.
  • iii) In haar tussenvonnis
( iv) Dit vonnis is op 27 november 2020 ingeschreven in de openbare registers.
2.2
Bij eindvonnis [3] heeft de rechtbank de door de Gemeente aan [eigenaar] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 166.885,--. Met betrekking tot gederfde huurinkomsten voorafgaand aan de datum van onteigening heeft de rechtbank overwogen:
“2.25. De rechtbank volgt de deskundigen in hun opvatting dat de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst van het onteigende een direct en uitsluitend gevolg is geweest van de onteigening. Er is immers geen aanleiding om te veronderstellen dat de huurders ook waren vertrokken (althans dat ook sprake zou zijn geweest van leegstand) als de onteigening niet had plaatsgevonden. Dat de gemeente en de huurders een huurbeëindigingsovereenkomst hebben gesloten is een omstandigheid die [eigenaar] niet regardeert; hij was hier niet bij betrokken en heeft op basis van die overeenkomst ook geen vergoeding ontvangen. Voor zover het standpunt van de gemeente zo moet worden begrepen dat de huurderving vóór de peildatum kan worden goedgemaakt door aan de huurder(s) van het vervangende object een hogere huur te vragen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Volgens vaste rechtspraak hoeft de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen te treffen. In dat licht bezien ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat [eigenaar] geen recht heeft op vergoeding van de huurderving vóór de peildatum, omdat hij na de peildatum alsnog een schadebeperkende maatregel zou kunnen treffen in de vorm van het vragen van een hogere huur aan zijn nieuwe huurder(s).
2.26.
De huurderving over de periode tussen de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst en de peildatum komt daarom voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht het advies over de huurderving over de periode vóór de peildatum, zoals de deskundigen dat in hun rapport hebben gemotiveerd, juist en neemt dit over. Overeenkomstig het advies van de deskundigen wordt de huurderving vóór de peildatum vastgesteld op € 2.600,00.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2.2.3 van het middel is gericht tegen de verwerping door de rechtbank (in rov. 2.25 van het eindvonnis) van het standpunt van de Gemeente dat de huurderving vóór de peildatum kan worden goedgemaakt door aan de huurder(s) van het vervangende object een hogere huur te vragen. Het oordeel van de rechtbank dat huurderving voor de peildatum niet kan worden gecompenseerd met na de peildatum genoten voordeel, is onjuist omdat dit voordeel en het nadeel het gevolg zijn van die onteigening en daarom tegen elkaar kunnen wegvallen. Daaraan doet niet af dat de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen behoeft te treffen, aldus het onderdeel.
3.1.2
De aan de onteigende toekomende schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (art. 40 Ow). De onteigening behoort voor de onteigende partij in financieel opzicht nadeel noch voordeel mee te brengen. Indien een onteigening zowel voordelen als nadelen oplevert, worden deze in beginsel met elkaar verrekend.
3.1.3
Bij de rechtbank heeft de Gemeente het volgende aangevoerd. [eigenaar] ontving vóór de onteigening een huur die aanzienlijk onder de marktconforme huurprijs lag. Vervangend onroerend goed is doorgaans vrij van huur, wat [eigenaar] c.s. in staat stelt nieuwe huurders te werven tegen een marktconforme huur. In een deskundigenrapport is dit voordeel (te weten het verschil tussen de werkelijke huurprijs vóór de peildatum en de marktconforme huurprijs ná de peildatum) berekend op € 1.632,-- per appartement per jaar dat de oude situatie zou voortduren.
De rechtbank heeft niet vastgesteld dat het door de Gemeente bedoelde voordeel zich niet voordoet.
3.1.4
De omstandigheid dat de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen behoeft te treffen, doet er niet aan af dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling een voordeel bestaande uit een hogere huurprijs voor het vervangende object kan worden verrekend met een nadeel bestaande uit huurderving voor de peildatum. De klacht van onderdeel 2.2.3 slaagt dus, evenals de daarop voortbouwende klacht van onderdeel 2.3.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [eigenaar] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 964,21 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eigenaar] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
24 maart 2023.

Voetnoten

1.Koninklijk Besluit van 21 februari 2020, nr. 2020000383, Stcrt. 2020/14279.
2.Rechtbank Rotterdam 4 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:13361.
3.Rechtbank Rotterdam 4 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7689.