In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Gemeente Rotterdam en een eigenaar van onroerend goed. De Gemeente had onteigening aangevraagd van een perceel met daarop een gebouw met zes appartementen. De rechtbank Rotterdam had eerder in twee vonnissen, op 4 november 2020 en 4 augustus 2021, de schadeloosstelling voor de eigenaar vastgesteld. De Gemeente stelde dat de huurderving vóór de peildatum gecompenseerd kon worden door een hogere huurprijs te vragen voor het vervangende object na de peildatum. De rechtbank volgde dit standpunt niet en oordeelde dat de huurderving vóór de peildatum voor vergoeding in aanmerking kwam.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onjuist had geoordeeld door te stellen dat de huurderving vóór de peildatum niet kon worden gecompenseerd met voordelen die na de peildatum zouden ontstaan. De Hoge Raad benadrukte dat de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling een volledige vergoeding moet zijn voor alle schade die de eigenaar lijdt door het verlies van zijn eigendom. Voordelen en nadelen die voortvloeien uit de onteigening moeten in beginsel met elkaar verrekend worden.
De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de eigenaar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop schadeloosstelling bij onteigening wordt vastgesteld, vooral in gevallen waar huurderving en toekomstige huurinkomsten een rol spelen.