Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.Beslissing
24 maart 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Gemeente Rotterdam en een eigenaresse van onroerend goed. De Gemeente had beroep in cassatie ingesteld tegen een eindvonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank op 4 augustus 2021 had geoordeeld over een onteigeningskwestie. De eigenaresse had incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht door hun advocaten, waarbij de Advocaat-Generaal W.L. Valk adviseerde om zowel het principale als het incidentele cassatieberoep te verwerpen.
De Hoge Raad heeft de klachten van de Gemeente over het vonnis van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het vonnis. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het principale beroep van de Gemeente verworpen en deze veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten aan de zijde van de eigenaresse zijn begroot op € 350,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien de Gemeente deze kosten niet binnen veertien dagen voldoet. Ook het incidentele beroep van de eigenaresse is verworpen, waarbij zij in de kosten van het geding in cassatie is veroordeeld, begroot op € 2.200,-- voor salaris, eveneens vermeerderd met wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen wordt voldaan.