ECLI:NL:HR:2023:454

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
22/02454
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder van de minderjarige heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die de eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland heeft bekrachtigd. De minderjarige, geboren in 2018, is sinds september 2018 onder toezicht gesteld en vanaf januari 2019 uithuisgeplaatst. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn herhaaldelijk verlengd, waarbij de rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is om bij de pleegouders te blijven wonen. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om wijziging van de omgangsregeling en om de machtiging tot uithuisplaatsing niet te verlengen, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank en het hof voldoende gemotiveerd hebben waarom een advies van de Raad voor de Kinderbescherming niet noodzakelijk was voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, gezien het beschikbare NIFP-onderzoek. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen, waarmee de eerdere beslissingen zijn bevestigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02454
Datum24 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
1. STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen,
en
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna: de vader,
3. [de pleegouders],
wonende te [woonplaats],
hierna: de pleegouders,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.

1.Procesverloop in cassatie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/16/515876 / JE RK 21/88 en C/16/525065 / JE RK 21/1403 van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2021, 10 juni 2021, 31 augustus 2021 en 21 september 2021;
b. de beschikking in de zaken 200.304.251, 200.304.252 en 200.304.254 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2022.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De GI, de vader en de pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder zijn de ouders van een zoon (hierna: de minderjarige), geboren op [geboortedatum] 2018. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
(ii) Op 13 september 2018 is de minderjarige onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, in elk geval tot 13 maart 2022.
(iii) Op 14 januari 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging uithuisplaatsing verleend. Deze uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, in elk geval tot 1 oktober 2021.
(iv) De minderjarige verblijft sinds 29 januari 2019 bij de pleegouders.
(v) Bij beschikking van 7 maart 2021 heeft de kinderrechter een omgangsregeling vastgesteld waarbij de ouders wekelijks op woensdagochtend anderhalf uur begeleide omgang met de minderjarige hebben in het bijzijn van een pleegzorgwerker en (een van) de pleegouders. Deze omgangsmomenten vinden plaats op het kantoor van de GI.
2.2
In deze procedure verzoekt de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Daarnaast verzoekt de GI om de omgangsregeling tussen de ouders en de minderjarige te wijzigen, met dien verstande dat de ouders voortaan twaalf keer per jaar een omgangsmoment van een uur hebben met de minderjarige, op een neutrale plek, onder begeleiding van een pleegzorgmedewerker en in het bijzijn van een van de pleegouders. De moeder verzoekt, bij voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek, om de omgangsregeling te wijzigen naar een regeling waarbij de minderjarige wekelijks gedurende vier uur bij de moeder thuis zal zijn.
2.3
De rechtbank heeft bij haar beschikking van 21 september 2021 het verzoek van de GI aldus toegewezen, dat zij de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige heeft verlengd tot 13 maart 2022 en de omgangsregeling aldus heeft gewijzigd dat de ouders in ieder geval twaalf keer per jaar gedurende een uur omgang hebben met de minderjarige, onder begeleiding van een hulpverlener, op een neutrale plek en in de aanwezigheid van een van de pleegouders. Zij heeft het tegenverzoek van de moeder afgewezen.
De rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing overwogen dat de kinderrechter in de beschikkingen van 19 november 2019 en 27 februari 2020 heeft overwogen dat de minderjarige zal opgroeien bij de pleegouders in plaats van bij de ouders. De beslissing dat de minderjarige zijn perspectief heeft bij de pleegouders is gebaseerd op een onderzoek van de Rading. Het hof heeft in het hoger beroep tegen de beschikking van 27 februari 2020 het NIFP verzocht onderzoek te doen naar (kort gezegd) de ontwikkelings(behoefte) van de minderjarige, de pedagogische vaardigheden van beide ouders en de vraag of de minderjarige bij (een van) de ouders kan opgroeien. De kinderrechter heeft vervolgens de machtiging uithuisplaatsing steeds verlengd en de zaak voor het overige aangehouden, in afwachting van het NIFP-onderzoek.
Vervolgens overwoog de rechtbank:
“Op basis van het NIFP-onderzoek kan de rechtbank niet anders dan opnieuw concluderen dat [de minderjarige] niet bij de ouders kan opgroeien, maar zijn perspectief bij de pleegouders heeft. Het NIFP-onderzoek onderschrijft de conclusie van het onderzoek van de Rading dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om bij (een van) de ouders op te groeien. Daarnaast is de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing inmiddels ruim verstreken en gaat het goed met [de minderjarige] bij de pleegouders. Dat de aanvaardbare termijn is verstreken heeft niet aan de GI gelegen. De rechtbank vindt het dan ook noodzakelijk om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 13 maart 2022. (…)
Tot slot heeft de moeder aangevoerd dat de machtiging uithuisplaatsing niet verlengd mag worden omdat de Raad geen toetsing heeft gedaan naar de beoogde verlenging na meer dan twee jaar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. (…)
De rechtbank gaat daaraan voorbij omdat uit het NIFP-onderzoek duidelijk blijkt – hetgeen uitgebreid is onderbouwd in de rapportages van het NIFP – dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de ouders ligt. Een toetsing van de Raad is naar aard en omvang veel minder diepgaand dan het onderzoek dat het NIFP al heeft gedaan, waardoor het afwachten van een dergelijk onderzoek geen meerwaarde heeft. (…) De rechtbank heeft dit advies, gelet op de uitgebreide rapporten van het NIFP, voor haar oordeel nu niet nodig.”
2.4
De moeder is in hoger beroep gekomen. Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, een deskundige te benoemen om advies uit te brengen over de omgang en de beschikking van 7 maart 2021 in die zin te wijzigen dat de minderjarige wekelijks gedurende vier uur bij haar en/of de vader thuis kan zijn.
2.5
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“5.5 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof met de rechtbank van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan volledigheidshalve nog het volgende toe. Ook dit hof heeft op 21 september 2021 geoordeeld dat op basis van het door het hof bij beschikking van 28 juli 2021 gelaste NIFP onderzoek de gronden voor de uithuisplaatsing toen nog steeds aanwezig waren. Voor zover de ouders stellen dat sprake is van sindsdien gewijzigde omstandigheden is het hof van oordeel dat daarvan onvoldoende is gebleken. Op basis van het NIFP onderzoek kan dit hof niet anders dan opnieuw concluderen dat uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk blijft. De moeder stelt in hoger beroep nog dat vanuit het NIFP door de verkeerde vraagstelling gedacht wordt dat de opvoedsituatie bij de pleegouders een 8 en bij de moeder een 6 is en dat daarom het NIFP terugplaatsing niet in het belang van [de minderjarige] vindt maar het hof is van oordeel dat uit het NIFP rapport voldoende blijkt dat de ouders over onvoldoende pedagogische- en leerbaarheidsvaardigheden beschikken om de wisselende ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] de komende jaren bij te kunnen houden. Volgens het rapport zijn daarnaast beide ouders onvoldoende in staat tot mentaliseren en tot sensitief en responsief reageren op [de minderjarige], waardoor [de minderjarige] zich niet veilig kan ontwikkelen op sociaal-emotioneel gebied. Daarmee is naar het oordeel van het hof duidelijk dat het noodzakelijk is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2.1.3 van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing op grond van art. 1:265j lid 3 BW vergezeld diende te gaan van een advies van de raad voor de kinderbescherming, aangezien de ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing langer dan twee jaar had geduurd. Nu dit advies ontbreekt, kon de kinderrechter geen gevolg geven aan het verzoek. Het hof is niet ingegaan op de daarop gerichte grief van de moeder en heeft aldus zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zo voert het onderdeel aan.
3.2
Art. 1:265j lid 3 BW bepaalt dat indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling vergezeld gaat van een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling.
3.3
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze bepaling is opgenomen omdat de kinderrechter bij het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling goed moet kunnen beoordelen of de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat de maatregel kan vervallen omdat de ouders de noodzakelijke zorg aanvaarden of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt. De raad voor de kinderbescherming geeft zijn visie in de vorm van advies waarbij hij ingaat op de vraag of de ondertoezichtstelling niet onnodig wordt verlengd en of eventueel een gezagsbeëindigende maatregel meer aangewezen is. [2]
3.4
Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling in het geval dat de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, alleen kan worden toegewezen als dat verzoek vergezeld gaat van een advies van de raad voor de kinderbescherming als bedoeld in art. 1:265j lid 3 BW. Die rechtsopvatting is onjuist. Een dergelijke regel volgt niet uit de tekst van deze bepaling en evenmin uit de in de wetsgeschiedenis weergegeven strekking daarvan. Wel moet de rechter die een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing toewijst zonder dat het verzoek daartoe vergezeld ging van een advies van de raad voor de kinderbescherming als in die bepaling bedoeld, in de motivering van zijn beslissing tot uitdrukking brengen op grond van welke bevindingen hij van oordeel is dat die verlenging aangewezen is.
3.5
De rechtbank heeft in de hiervoor in 2.3 weergegeven beslissing gemotiveerd waarom zij een advies van de raad voor de kinderbescherming voor haar beslissing niet nodig had, namelijk, kort gezegd, omdat zij de beschikking had over het NIFP-onderzoek. Het hof heeft in rov. 5.5 overwogen dat het de motivering van de rechtbank na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt. Dit oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
24 maart 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2696.
2.Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 33-34.