In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] V.O.F. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Belanghebbende had in hoger beroep verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had dit verzoek afgewezen, met de overweging dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof echter verworpen. Volgens de Hoge Raad kan de coronapandemie niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep was overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende werd een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staat veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende had gemaakt in zowel de cassatieprocedure als de procedure bij het Hof. De Hoge Raad heeft de proceskosten vastgesteld op € 3.348 voor de cassatieprocedure en € 837 voor de procedure bij het Hof. Dit arrest benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van rechtszaken en de gevolgen van vertragingen, vooral in het licht van de coronapandemie.