ECLI:NL:HR:2023:339

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
3 maart 2023
Zaaknummer
21/01515
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mishandeling van stiefkind en kind, strafmotivering en niet tenlastegelegde feiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor meermalen mishandeling van zijn stiefkind en biologisch kind, wat leidde tot een gevangenisstraf van 17 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad heeft de strafmotivering van het hof beoordeeld, waarbij het hof rekening hield met niet tenlastegelegde feiten die voorwaardelijk zijn geseponeerd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over de voorwaarden waaronder dergelijke feiten in de strafoplegging kunnen worden betrokken. Het hof had overwogen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ernstige mishandelingen, waaronder het slaan van de kinderen met een riem en andere vormen van fysieke en psychische mishandeling. De Hoge Raad concludeert dat het hof terecht heeft overwogen dat de omstandigheden van de verdachte, waaronder eerdere voorwaardelijke seponeringen, van ondergeschikt belang zijn in de strafmotivering. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de klachten van de verdachte niet tot vernietiging van de uitspraak kunnen leiden. De uitspraak benadrukt de ernst van huiselijk geweld en de impact daarvan op de slachtoffers.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01515
Datum7 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2021, nummer 21-005798-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
2.2
De verdachte is wegens mishandeling begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd en wegens mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeventien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met bijzondere voorwaarden. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen – en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden – dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het gedurende lange tijd mishandelen van zijn biologische kind en zijn stiefkind. Verdachte heeft de twee kinderen gedurende twee, respectievelijk zes jaren stelselmatig ernstig mishandeld, onder andere door hen te slaan met een riem en – in het geval van zijn stiefdochter – ook in elk geval éénmaal met de kabel van een oplader. De verdachte heeft daarbij verklaard dat de kinderen minstens drie keer in de week werden geslagen. Bovendien strafte verdachte de kinderen ook door een sok in hun mond te stoppen om het geluid van hun huilen te dempen, hen onder de koude douche te zetten, hen dagelijks met hun neuzen in het eten te duwen als ze met de stoel te ver naar achteren leunden, hen soms de hele dag op hun slaapkamer te laten blijven en hen zonder eten naar bed te laten gaan. De kinderen moesten ook langdurig in een zogenaamde “stresshouding” tegen de muur staan. Als ze vielen of afgeleid raakten, kregen ze van verdachte klappen en moesten ze hun straf opnieuw ondergaan. Het hof neemt daarbij in overweging dat deze vormen van mishandeling vanaf zeer jonge leeftijd – in ieder geval vanaf hun vierde levensjaar – hebben plaatsgevonden en meermalen zichtbaar letsel bij de kinderen tot gevolg hebben gehad.
Door zijn handelen heeft verdachte de lichamelijke integriteit van de kinderen ernstig geschonden en hen psychische schade toegebracht. Bovendien heeft hij het vertrouwen dat de kinderen in hem als (stief)vader mochten hebben beschaamd en hebben de mishandelingen in hun eigen woning plaatsgevonden, terwijl de eigen woning bij uitstek een plek zou moeten zijn waar men veilig is en zich ook veilig voelt. Verdachte heeft door deze mishandelingen de kinderen een veilig thuis ontnomen. Deze onveilige situatie heeft verdachte daarbij gedurende langere tijd laten voortduren. Hij heeft geen hulp gezocht voor de – naar eigen zeggen – opvoedingsproblemen en dit rekent het hof verdachte dan ook zwaar aan. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat kinderen die in hun jeugd geconfronteerd zijn met huiselijk geweld in hun volwassen leven vaak de negatieve gevolgen ondervinden van het hen aangedane geweld en het voorbeeld dat zij gehad hebben. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partijen blijkt verder dat de jarenlange mishandelingen traumatische gevolgen voor hen hebben.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 februari 2021. Hieruit blijkt dat twee (huiselijk) geweldzaken tegen verdachte in 2012 en 2015 voorwaardelijk geseponeerd zijn. Daarentegen blijkt ook uit het uittreksel dat verdachte sinds 2018 niet meer is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft tevens rekening gehouden met het reclasseringsrapport van 18 maart 2021. Uit deze rapportage blijkt dat de kans op herhaling laag is en dat verdachte vanaf het moment dat hij geschorst is, gestart is met een behandeling bij Transfore. Volgens de reclassering lijkt de behandeling bij Transfore zijn vruchten afgeworpen te hebben. Door de reclassering wordt een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met oplegging van bijzondere voorwaarden geadviseerd. Als bijzondere voorwaarden adviseert de reclassering een meldplicht, een ambulante behandeling en het meewerken aan opvoedingsondersteuning.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd en heeft daarvoor verantwoordelijkheid genomen. Verdachte heeft aangegeven dat hij gemotiveerd is om aan zichzelf te blijven werken. Daarnaast heeft verdachte een stabiele woonsituatie en haalt motivatie uit de relatie met zijn huidige vrouw met wie hij een kindje kreeg, die hem ook steunt.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van drie jaren en daarbij oplegging van algemene en bijzondere voorwaarden, in beginsel passend en geboden is. Deze bijzondere voorwaarden houden in: een meldplicht, een ambulante behandeling en het meewerken aan opvoedingsondersteuning. Deze strafoplegging doet recht aan de ernst van de feiten, maar ook aan de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ook het verbinden van de bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de reclassering geadviseerd, acht het hof in dit geval passend en geboden.
Het hof heeft – met de raadsman – geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden. Het vonnis van de eerste rechter dateert van 16 oktober 2018 en de verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 24 oktober 2018. Het arrest van het hof wordt gewezen op 2 april 2021. Tussen het instellen van het hoger beroep op 24 oktober 2018 en het arrest van het hof op 2 april 2021 is derhalve een periode van twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. Het hof zal met deze schending van de redelijke termijn rekening houden bij de strafoplegging.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 17 aanden opleggen, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van drie jaren en daarbij oplegging van algemene en bijzondere voorwaarden. De voorwaardelijke gevangenisstraf moet voor verdachte als stok achter de deur dienen om hem ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. Oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met daarbij de oplegging van een taakstraf, zoals de raadsman voorstelt, acht het hof niet passend, gelet op de aard en ernst van het door het hof bewezenverklaarde.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 februari 2021. Dat uittreksel houdt, voor zover van belang, onder het kopje ‘(On)herroepelijke zaken betreffende misdrijven met lopende proeftijd’ in dat tegen de verdachte een zaak betreffende ‘huiselijk geweld’ gepleegd op 16 september 2014 te [plaats] voorwaardelijk is geseponeerd op 19 februari 2015 en een zaak betreffende een mishandeling gepleegd op 15 december 2012 te [plaats] voorwaardelijk is geseponeerd op 16 december 2012.
2.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer als de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en dit feit wordt vermeld ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op artikel 78b van het Wetboek van Strafrecht, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2
Als in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, moet de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Maar als met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte ondanks een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo’n strafbaar feit - bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte er niet van heeft weerhouden opnieuw zo’n strafbaar feit te begaan - moet de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit al onherroepelijk zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3
Als de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn als uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van wat door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd. (Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391.)
2.5
Het hof heeft in de strafmotivering overwogen dat het wat betreft de persoon van de verdachte heeft gelet op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 februari 2021, waaruit blijkt dat twee (huiselijk) geweldzaken tegen de verdachte in 2012 en 2015 voorwaardelijk zijn geseponeerd. Gelet op wat hiervoor onder 2.4 is overwogen, is het cassatiemiddel in zoverre terecht voorgesteld. Deze omstandigheid is in het geheel van de strafmotivering echter van zodanig ondergeschikt belang dat de gegrondheid van deze klacht wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 maart 2023.