ECLI:NL:HR:2023:299
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag over aansprakelijkstelling loonbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 februari 2021. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende, [X] te [Z], voor de nageheven loonbelasting over de periode van maart 2014 tot en met augustus 2018, die betrekking heeft op [A] B.V. te [Z]. De Rechtbank Den Haag had eerder in deze kwestie geoordeeld, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof.
De Hoge Raad heeft de klachten van de Staatssecretaris over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, waarbij rekening is gehouden met de samenhang met een andere zaak. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en stelde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, samen met de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, en waarnemend griffier F. Treuren.