ECLI:NL:HR:2023:27

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22/01271
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van Nederlanderschap door erkenning in het buitenland en de gevolgen daarvan voor minderjarigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige die in de Dominicaanse Republiek is geboren. De zaak betreft de erkenning van de minderjarige door een Nederlandse man, die kort voor de erkenning was gehuwd met een andere vrouw. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de minderjarige op grond van de erkenning per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft verkregen. De Hoge Raad wijst erop dat op het moment van erkenning, de man nog gehuwd was met een andere vrouw, wat volgens het oude Nederlandse recht (art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW) betekende dat hij niet bevoegd was om de minderjarige te erkennen. De rechtbank had moeten vaststellen of er een nauwe persoonlijke relatie bestond tussen de man en de moeder van de minderjarige, wat niet is gebeurd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022 en wijst de zaak terug naar die rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01271
Datum13 januari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
[de vrouw],
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] (hierna: de minderjarige),
woon- of verblijfplaats onbekend,
BELANGHEBBENDE,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.

1.Procesverloop in cassatie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar
de beschikking in de zaak C/09/603441 van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022.
De Staat heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft in de procesinleiding vermeld dat [de man] (hierna: de man), die in eerste aanleg als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige is opgetreden, op 3 maart 2022 is overleden en dat uit het uittreksel gezagsregister van 21 augustus 2020 dat is overgelegd als laatste productie bij het inleidend verzoekschrift, blijkt dat de rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2020 het gezamenlijk ouderlijk gezag aan de man en de vrouw heeft toegekend.
De griffier van de Hoge Raad heeft een oproeping gezonden aan de advocaat in vorige instantie en aan de minderjarige op het adres van de man. De advocaat in vorige instantie heeft de Hoge Raad desgevraagd medegedeeld dat de vrouw de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige, dat zij met de advocaat contact heeft gehad over het beroep in cassatie en dat zij geen verweer wenst te voeren.
De Hoge Raad merkt in deze zaak de vrouw aan als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.
Er is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de advocaat-generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022 en tot terugwijzing.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De minderjarige is op [geboortedatum] 2010 in de Dominicaanse Republiek geboren uit de vrouw. De vrouw was op dat moment ongehuwd.
(ii) De vrouw heeft de Dominicaanse nationaliteit. De minderjarige heeft van rechtswege bij haar geboorte de Dominicaanse nationaliteit gekregen.
(iii) In een overgelegd uittreksel akte van erkenning van ouderschap (‘extracto de acta de reconocimiento’), dat op 11 augustus 2017 is afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand van het Distrito Nacional, Dominicaanse Republiek, is vermeld dat de minderjarige staat ingeschreven bij het Bureau Burgerlijke Stand op 28 december 2010 in het register van ouderschapsverklaringen. In het uittreksel staat de man vermeld als vader. De man had de Nederlandse nationaliteit.
(iv) Op 28 december 2017 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam een akte van erkenning opgemaakt. Volgens deze akte heeft de man de minderjarige erkend met toestemming van de vrouw en hebben de man en de vrouw als geslachtsnaam voor de minderjarige voor de naam van de man gekozen. De vrouw en de man zijn blijkens een aantekening in het gezagsregister van 17 augustus 2020 gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
(v) Op 1 december 2019 is voor de minderjarige een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die bij beschikking van 1 september 2020 is afgewezen. Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend. Op basis van een beslissing van de voorzieningenrechter van 8 december 2020 mag de minderjarige de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland afwachten.
2.2
De man heeft als vertegenwoordiger van de minderjarige verzocht om vaststelling van het Nederlanderschap van de minderjarige.
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige met ingang van 28 december 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen als volgt.
“De rechtbank is van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting voldoende is komen vast te staan dat [de man] [de minderjarige] op 28 december 2010 bij de Burgerlijke Stand te Santo Domingo heeft erkend.
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank komt voormelde akte voor erkenning in Nederland in aanmerking op basis van artikel 10:100 BW in samenhang gelezen met 10:101 BW. Dat betekent dat [de minderjarige] op 28 december 2010 door een Nederlandse vader is erkend. Het gevolg van deze erkenning is dat [de minderjarige] op grond van artikel 4 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen. Aldus zal worden vastgesteld.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte dan wel zonder toereikende motivering heeft beslist dat de door de rechtbank aangenomen erkenning tot gevolg heeft gehad dat de minderjarige op grond van art. 4 lid 2 RWN per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen. Volgens de klacht was de man naar Nederlands recht (art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW) in beginsel niet bevoegd de minderjarige te erkennen, omdat hij op 7 januari 2010 was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en gesteld noch gebleken is dat dit huwelijk ten tijde van de erkenning inmiddels was ontbonden. Tot aan het vervallen van art. 1:204 lid 1, onder e, BW per 1 april 2014 kon de op 28 december 2010 gedane erkenning op grond van art. 10:101 lid 2, onder a, BW in Nederland niet zonder meer worden erkend. De erkenning door de man heeft daarom, gelet op art. 2 lid 1 RWN, niet tot gevolg gehad dat de minderjarige op 28 december 2010 het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen, aldus de klacht.
3.2
Ingevolge art. 4 RWN verkrijgt een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend, van rechtswege het Nederlanderschap, ongeacht of sprake is van een erkenning die in het Koninkrijk is gedaan, dan wel van een in het buitenland gedane erkenning die voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. De verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 RWN vindt plaats op het tijdstip van de (in het Koninkrijk dan wel in het buitenland gedane) erkenning. Ingevolge art. 2 lid 1 RWN heeft de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht. Een en ander betekent dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt en met inachtneming van de op dat moment in het Koninkrijk geldende wetgeving. [1]
3.3
Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Voor zover in deze zaak van belang wordt erkenning slechts geweigerd indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:100 lid 1, aanhef en onder c, BW). Deze weigeringsgrond doet zich op grond van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, BW onder meer voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn de minderjarige te erkennen. [2] De art. 10:100-101 BW, die zijn ingevoerd op 1 januari 2012, zijn ingevolge art. 10:102 BW van toepassing op (onder meer) de erkenning van na 1 januari 2003 buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen. [3]
3.4
Op 28 december 2010 was op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW erkenning van een kind door een man die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind nietig, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond. [4]
3.5
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank op 23 november 2021 blijkt dat de man heeft bevestigd dat hij op 7 januari 2010 in de Dominicaanse Republiek gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en dat uit dat huwelijk op 30 augustus 2010 een tweeling is geboren. In het licht van die omstandigheden kon de rechtbank niet zonder meer ervan uitgaan dat op 28 december 2010 de man niet gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige. Indien de man op die datum nog wel gehuwd was met een andere vrouw, diende de rechtbank in verband met het bepaalde in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW (zie hiervoor in 3.4) vast te stellen of aannemelijk was dat tussen de man en de moeder van de minderjarige een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Door zonder meer te oordelen dat de minderjarige door de erkenning per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft verkregen, heeft de rechtbank het voorgaande miskend. De hiervoor in 3.1 genoemde klacht slaagt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
13 januari 2023.

Voetnoten

1.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, rov. 4.2.2.
2.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, rov. 4.1.2.
3.HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, rov. 3.5.2.
4.Vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, rov. 4.1.3.