ECLI:NL:HR:2023:222

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
21/02750
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een stiefkind en de toepassing van artikel 304 Sr in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1981, werd beschuldigd van mishandeling van het 13-jarige stiefkind van zijn echtgenote, dat bij hen inwoont. De Hoge Raad behandelt de vraag of het stiefkind kan worden aangemerkt als een 'kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin' in de zin van artikel 304, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de opvatting dat voor bewezenverklaring van dit bestanddeel vereist is dat de verdachte feitelijk de zorg en opvoeding van het kind op zich heeft genomen, onjuist is. Het hof heeft de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd en het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Daarnaast werd in de cassatiefase geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelt dat deze termijn inderdaad is overschreden, maar verbindt hieraan geen verdere rechtsgevolgen. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02750
Datum14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2021, nummer 20-002893-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover dat inhoudt dat het bewezenverklaarde feit is begaan tegen een ‘kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 15 mei 2018 te [plaats] een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, [aangever] , heeft mishandeld door die [aangever] bij de keel te grijpen en te slaan/stompen en op de grond te gooien en (vervolgens toen voornoemde [aangever] op de grond lag) meermaals tegen de heup en/of het been te schoppen.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 en 6. Daarvan zijn in het bijzonder van belang:
“Proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , d.d. 15 maart 2018, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] en door aspirant [verbalisant 2] , pagina’s 5 t/m 7:
Op [trouwdatum] 2018 ben ik gehuwd met [verdachte] . Sinds oktober 2017 woont [verdachte] bij mij. Uit een eerdere relatie heb ik een zoon, genaamd [aangever] .
(...)
Proces-verbaal van aangifte van [aangever] d.d. 15 maart 2018, op ambtseed opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , pagina’s 10 t/m 12:
Ik wil aangifte doen van mishandeling door [verdachte] , op 15 maart 2018 te 16.00 uur, thuis in [plaats] . Mijn moeder heeft een vriend, [verdachte] .
(...)
Een schriftelijk stuk, zijnde een e-mailbericht van [aangever] d.d. 6 april 2018, los opgenomen stuk in het dossier:
[verdachte] was meer papa voor mij als mijn eigen vader.
Het hof vult de als bewijsmiddel opgenomen aangifte door [aangever] van 15 maart 2018 als volgt aan:
Ik ben 13 jaar oud en woon nu sinds anderhalf jaar bij mijn moeder, [aangeefster] .”
2.3
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 304, aanhef en onder 1°, (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden ‘een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling.
2.4.1
Artikel 304 Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit, voor zover hier van belang:
“De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin (...)"
Inmiddels is het voorgaande ondergebracht in artikel 304 lid 1 Sr.
2.4.2
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 juni 2009, Stb. 2009, 245 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen) houdt onder meer in:
“Artikel 304 Sr bepaalt welke strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling kunnen leiden tot verhoging van de maximum gevangenisstraf met een derde. Een van de strafverzwarende omstandigheden die wordt genoemd, is dat de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind. Kindermishandeling in huiselijk verband, zonder dat sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen de schuldige en het kind, valt daar niet onder. Artikel 304, onderdeel 1°, Sr ziet nu slechts op kinderen tot wie de ouders in familierechtelijke betrekking staan. Daarmee sluit de bepaling niet adequaat aan bij de huidige diversiteit aan samenlevingsvormen.
Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 18 oktober 2007 over het Actieplan Aanpak Kindermishandeling heb ik toegezegd te zullen bezien of artikel 304 Sr op dit punt aanpassing behoeft (Kamerstukken II 2007/08, 31 015, nr. 25, p. 9 ev). Het onderhavige wijzigingsvoorstel strekt tot een verbreding van de groep in artikel 304, onderdeel 1°, Sr genoemde verwanten. Het artikel is aangevuld met kinderen tot wie de schuldige die het misdrijf begaat in een bijzondere relatie staat, die gelet op de diverse samenlevingsvormen vergelijkbaar zijn met de huidige formulering van «zijn kind».
Ten eerste (...)
Ten tweede is toegevoegd «het kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin». Onder deze omschrijving valt een ieder die het kind van een ander als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt zonder dat hij het gezag over het kind uitoefent. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de pleegouders, maar ook de levenspartner van de ouder die niet het gezag over het kind uitoefent. Ook aan hen komt een vergelijkbare verantwoordelijkheid toe ten aanzien van de verzorging en opvoeding van het kind (vergelijk artikel 1:248 BW) en worden zij om die reden onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de niet-ouder die het gezag over een kind uitoefent, vaak het kind als behorende tot zijn gezin zal verzorgen en opvoeden. In dat geval overlappen de toevoegingen elkaar.”
(Kamerstukken II, 2008/09, 31 386, nr. 9, p. 7, 8)
2.5
Zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is met de toevoeging van ‘een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’ het toepassingsbereik van artikel 304 lid 1, aanhef en onder 1°, Sr uitgebreid tot gevallen van kindermishandeling in huiselijk verband zonder dat sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen de schuldige en het kind. Hierbij is aansluiting gezocht bij de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind die op basis van artikel 1:248 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 1:247 lid 2 BW ook geldt voor degene die de minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem gezag toekomt. (Vgl. HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:112.)
2.6
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat voor bewezenverklaring van het bestanddeel ‘een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’ als bedoeld in artikel 304 lid 1, aanhef en onder 1°, Sr is vereist dat de verdachte feitelijk de zorg en opvoeding van het in dat artikel bedoelde kind op zich heeft genomen in die zin dat hij op enige wijze zorgde voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind en/of de ontwikkeling van diens persoonlijkheid bevorderde, faalt het, omdat deze opvatting in haar algemeenheid onjuist is. Ook voor het overige faalt het cassatiemiddel. Gelet op de door het hof in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden geeft zijn oordeel ook overigens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van 7 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 februari 2023.