ECLI:NL:HR:2018:112

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/05313
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met voorbedachten rade tegen een verstandelijk beperkt kind, leidend tot de dood

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, een stiefvader, werd beschuldigd van zware mishandeling met voorbedachten rade, die leidde tot de dood van zijn 20-jarige verstandelijk beperkte stiefdochter. De feiten vonden plaats in Groningen, waar de verdachte herhaaldelijk geweld heeft uitgeoefend op het slachtoffer, dat afhankelijk was van zijn zorg. De Hoge Raad oordeelde dat de kwalificatie van de feiten door het Hof, als zijnde zware mishandeling in plaats van moord, niet onjuist was, ondanks dat het slachtoffer meerderjarig was. De Hoge Raad bevestigde de gevangenisstraf van 18 jaar en de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van de feiten en de bijzondere verantwoordelijkheid van de verdachte jegens het slachtoffer. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de strafoplegging begrijpelijk was en in overeenstemming met de aard van de gepleegde feiten.

Uitspraak

30 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/05313
NA/SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 28 oktober 2016, nummer 21/001298-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verbeterde lezing van de bewezenverklaring en kwalificaties, tot schrapping van art. 304 Sr uit de opgave in het arrest van de toepasselijke wettelijke voorschriften, en overigens tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de strafverzwarende omstandigheid van art. 304, aanhef en onder 1°, Sr dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin.
3.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
1.
"hij op 20 juli 2013 te Groningen, aan een persoon genaamd [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, te weten hoofdwond(en) en een breuk van het neusbeen en een kneuzing van de schedel, heeft toegebracht, immers heeft hij verdachte [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg
- met een knuppel en/of een stoelpoot, tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en
- meermalen tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad."
2.
"hij op 15 juli 2013 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet [slachtoffer]
- meermalen met een knuppel of een stoelpoot tegen haar lichaam heeft geslagen en
- meermalen tegen haar hoofd en in haar gezicht en tegen haar lichaam heeft geslagen en
- bij haar hoofd heeft gepakt en op de grond heeft gegooid en
- een kopstoot heeft gegeven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
en
"hij in de periode van 1 februari 2013 tot en met 14 juli 2013 te Groningen, opzettelijk [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte
- (meermalen) tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en geschopt en
- met een mes in haar been gestoken en dat mes (rond)gedraaid,
waardoor [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"27. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 17 januari 2014, bijlage 1 van het aanvullend forensisch dossier, opgemaakt door dr. V. Soerdjablie-Maikoe, arts en patholoog, voor zover inhoudende als haar verklaring:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1992, is het navolgende gebleken (...)."
3.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft", "poging tot zware mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" en "mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd".
3.3.1.
De volgende wettelijke bepalingen zijn voor de beoordeling van het middel van belang.
- Art. 304 Sr:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin (...)."
- Art. 1:247, eerste en tweede lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
"1. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden.
2. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe."
- Art. 1:248 BW:
"Het tweede lid van artikel 247 van dit boek is van overeenkomstige toepassing op de voogd en op degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag over die minderjarige toekomt."
3.3.2.
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 juni 2009, Stb. 2009, 245 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen) houdt onder meer in:
"Artikel 304 Sr bepaalt welke strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling kunnen leiden tot verhoging van de maximum gevangenisstraf met een derde. Een van de strafverzwarende omstandigheden die wordt genoemd, is dat de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind. Kindermishandeling in huiselijk verband, zonder dat sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen de schuldige en het kind, valt daar niet onder. Artikel 304, onderdeel 1°, Sr ziet nu slechts op kinderen tot wie de ouders in familierechtelijke betrekking staan. Daarmee sluit de bepaling niet adequaat aan bij de huidige diversiteit aan samenlevingsvormen.
Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 18 oktober 2007 over het Actieplan Aanpak kindermishandeling heb ik toegezegd te zullen bezien of artikel 304 Sr op dit punt aanpassing behoeft (Kamerstukken II 2007/08, 31 015, nr. 25, p. 9 ev). Het onderhavige wijzigingsvoorstel strekt tot een verbreding van de groep in artikel 304, onderdeel 1°, Sr genoemde verwanten. Het artikel is aangevuld met kinderen tot wie de schuldige die het misdrijf begaat in een bijzondere relatie staat, die gelet op de diverse samenlevingsvormen vergelijkbaar zijn met de huidige formulering van «zijn kind».
Ten eerste is toegevoegd «het kind over wie hij het gezag uitoefent». Het is mogelijk dat een niet-ouder het gezag over een kind uitoefent. Zo verkrijgt bijvoorbeeld een niet-ouder die met de ouder een huwelijk of een geregistreerd partnerschap is aangegaan van rechtswege het gezag indien staande hun huwelijk of geregistreerd partnerschap een kind wordt geboren tenzij het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder (artikel 1:253sa, eerste lid, BW). Het gaat in deze situaties vaak om de zogenoemde «mee-moeder», de vrouwelijke partner van de moeder. Ook kan een niet-ouder op grond van artikel 1:253t, eerste lid, BW het gezag hebben verkregen. Deze niet-ouders hebben dezelfde verantwoordelijkheden tegenover het kind als een ouder en daarom worden ook zij onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten tweede is toegevoegd «het kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin». Onder deze omschrijving valt een ieder die het kind van een ander als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt zonder dat hij het gezag over het kind uitoefent. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de pleegouders, maar ook de levenspartner van de ouder die niet het gezag over het kind uitoefent. Ook aan hen komt een vergelijkbare verantwoordelijkheid toe ten aanzien van de verzorging en opvoeding van het kind (vergelijk artikel 1:248 BW) en worden zij om die reden onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de niet-ouder die het gezag over een kind uitoefent, vaak het kind als behorende tot zijn gezin zal verzorgen en opvoeden. In dat geval overlappen de toevoegingen elkaar."
(Kamerstukken II, 2008/09, 31 386, nr. 9, p. 7, 8)
3.4.
Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is met de toevoeging van "een kind over wie hij het gezag uitoefent" en "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" het toepassingsbereik van art. 304, aanhef en onder 1°, Sr uitgebreid tot gevallen van kindermishandeling in huiselijk verband zonder dat sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen de schuldige en het kind. Hierbij is aansluiting gezocht bij de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, die in art. 1:247, tweede lid, BW worden verbonden aan de uitoefening van ouderlijk gezag over minderjarigen, alsmede bij de van overeenkomstige toepassing verklaring van dit voorschrift in art. 1:248 BW in relatie tot onder meer degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem gezag over die minderjarige toekomt. Gelet daarop kan onder "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" niet een meerderjarig kind worden verstaan. In aanmerking genomen dat uit de vaststellingen van het Hof volgt dat de leeftijd van het slachtoffer ten tijde van de bewezenverklaarde feiten twintig jaar bedroeg, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte de bewezenverklaarde mishandelingen telkens heeft begaan tegen "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" als bedoeld in art. 304 Sr blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.
Het middel klaagt hierover terecht. Gelet op hetgeen hieronder bij de beoordeling van het vierde middel wordt overwogen, leidt dit verzuim evenwel niet tot cassatie.

4.Beoordeling van het vierde middel

4.1.
Het middel klaagt over de begrijpelijkheid van de strafoplegging.
4.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar. Voorts heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Hierbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft acht geslagen op het in de fase van hoger beroep omtrent de persoon van verdachte opgemaakte rapport van T. den Boer, psychiater, en L. Vermeulen, GZ–psycholoog, van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 8 december 2015, waarin zakelijk weergegeven onder meer het volgende wordt beschreven.
Verdachte functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau. Op alle terreinen wordt een zeer zwakke capaciteit waargenomen. Het vermogen om informatie te verwerken is bij verdachte nog meer beperkt dan de andere cognitieve domeinen. De angstproblematiek die daarnaast is geconstateerd, is secundair aan andere psychische problematiek, maar is wel dusdanig aanwezig en hinderlijk dat deze wel de classificatie angststoornis rechtvaardigt. Er is voorts sprake van alcoholafhankelijkheid, thans in remissie, en misbruik van cocaïne. Als de situatie waarin verdachte zich bevindt zijn mogelijkheden overstijgt, maakt hij gebruik van bier om zijn frustratie te dempen. Zowel het excessieve gebruik als de frequentie, de duur en de gevolgen daarvan, rechtvaardigen de classificatie alcoholafhankelijkheid. Vermoedelijk was er geen sprake van dagelijks gebruik van cocaïne, terwijl de mogelijkheid van incidenteel gebruik met gevolg voor het gedrag niet uitgesloten kan worden. De sterke afhankelijkheid wordt ook benoemd als onderstreping van de afhankelijkheid van verdachte van middelen die een rustgevend effect geven.
Hoewel er geen impulscontroleprobleem wordt gezien binnen de context van het onderzoek, leidt een combinatie van beperkte cognitieve mogelijkheden, overvragende omstandigheden en excessief alcoholgebruik tot episodes van gripverlies, terwijl deze episoden juist door de verstoorde wijze van omgaan met andere, samenhangend met de scheefgroei in de persoonlijkheid door betrokkene niet als problematisch worden ervaren. De scheefgroei van de persoonlijkheid wordt geclassificeerd als persoonlijkheidsstoornis, niet anderszins omschreven met narcistische, vermijdende en antisociale kenmerken, terwijl daarnaast enkele afhankelijke kenmerken - deels samenhangend met daadwerkelijke beperkingen - worden gezien.
Ten tijde van het tenlastegelegde was er sprake van een voor verdachte stressvolle situatie, leidend tot toegenomen alcoholgebruik. De beschrijving van de intellectuele mogelijkheden en persoonlijkheid heeft een duurzaam karakter en is dan ook van toepassing op het functioneren van verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten.
Indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, kan in de fysieke agressie in de periode voorafgaand aan het overlijden van zijn stiefdochter (feit 2), een uiting worden gezien van een zich dominant opstellende, dwingende en rigide man, die gewend is binnen de gezinscontext bepalend maar ook grensoverschrijdend op te treden. Overschatting van de eigen mogelijkheden maar ook de positie binnen het gezin - mede veroorzaakt door een zeer verstoorde achtergrond waarin verdachte opgroeide, terwijl hij onvoldoende cognitieve en emotionele vaardigheden bezit om hierin een andere wending te nemen - leiden ertoe dat verdachte minder remmingen ervaart als hij fysiek (en mogelijk seksueel) grensoverschrijdend optreedt binnen de familiesfeer. Voor het feit 1 geldt eenzelfde redenering, indien dit feit bewezen wordt geacht. De eerder beschreven beperkte remming door alcoholgebruik, het door achtergrond en verankerd in de persoonlijkheid makkelijker gebruik van geweld en grensoverschrijding als 'baas in het gezin', de spanning die zijn draagkracht ver te boven ging, bijdragend aan het forse gebruik van alcohol, dragen ook die dag bij aan het (dis)functioneren van verdachte binnen het gezin.
Deze beperkingen als onderdeel van de geconstateerde stoornissen droegen dermate bij aan de totstandkoming en het niet kunnen voorkomen van het tenlastegelegde, dat geadviseerd wordt verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de beide tenlastegelegde feiten.
Het hof stelt vast dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Het hof rekent hem de feiten in verminderde mate toe.
Daarnaast overweegt het hof het volgende.
Verdachte heeft meermalen over een periode van ruim vijf maanden geweld uitgeoefend op de aan zijn zorg toevertrouwde, [slachtoffer] . Het slachtoffer woonde bij haar moeder en verdachte in huis omdat zij vanwege haar verstandelijke beperking niet zelfstandig kon wonen en was van hun zorg afhankelijk. De door verdachte gepleegde mishandelingen zijn in ernst toegenomen. Verdachte heeft herhaaldelijk zodanig grof en heftig geweld toegepast, waaronder het slaan met een knuppel, dat dit vele bloeduitstortingen tot gevolg heeft gehad en verschillende breuken, onder meer in het gelaat. Fors letsel heeft uiteindelijk geleid tot de dood van het slachtoffer op 21 juli 2013. In de laatste weken van haar leven en met name op 15 juli en 20 juli 2013 moet zij veel pijn, angst en verdriet hebben gehad en in grote eenzaamheid hebben geleefd. De buren hebben het slachtoffer horen gillen. Zij was volkomen weerloos tegenover verdachte, die haar als stiefvader juist behoorde te verzorgen en te beschermen. Dergelijke ernstige mishandelingen leveren in het algemeen hevige gevoelens van afkeer op. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat deze mishandelingen de dood van een jonge en erg kwetsbare vrouw hebben veroorzaakt.
Uit een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 31 augustus 2016 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten. Zo is verdachte in 2011 ter zake van mishandelingen tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. De door het hof bewezenverklaarde feiten heeft verdachte gepleegd terwijl de proeftijd van deze veroordeling nog liep. Daarnaast heeft dit gerechtshof verdachte in 2007 ter zake van seksueel misbruik van de minderjarige kinderen van een eerdere partner veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren.
Hetgeen hiervoor is overwogen kan niet tot een ander oordeel leiden dan dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur dient te worden opgelegd. Deze straf dient met name ter vergelding van het leed dat verdachte het slachtoffer en nabestaanden heeft aangedaan. Het hof heeft voor de hoogte van de op te leggen straf - naast het voorgaande en het wettelijke strafmaximum - ook rekening gehouden met de schok die de door verdachte begane misdrijven in de rechtsorde teweeg hebben gebracht en de generaal en speciaal preventieve werking die van een dergelijke straf uitgaat.
Het hof komt tot een andere beoordeling van het bewijs van het door verdachte gepleegde geweld en tot een andere juridische kwalificatie daarvan. Het hof beseft dat dit oordeel - afgaande op de schets van de gang van zaken - voor niet strafrechtelijk geschoolden moeizaam te bevatten is. In de volksmond zal deze te berechten levensberoving 'moord' heten en niet worden ervaren als (slechts) 'zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend'. Voor de nabestaanden heeft verdachte hun naaste vermoord. Zo voelt dat. En naar dagelijks spraakgebruik is dat ook zo.
De andere kwalificatie die het hof aan de bewezenverklaarde feiten geeft, heeft echter geen invloed op de straf die het hof verdachte zal opleggen. De duur en de mate van het geweld dat verdachte tegen [slachtoffer] heeft gebruikt is zo lang en zo ernstig geweest - en haar uiteindelijk fataal geworden - dat het hof de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf ook passend en geboden acht.
Het hof zal verdachte een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren opleggen, met aftrek van voorarrest. De door de raadsman geopperde strafduur van negen jaren acht het hof gezien de ernst van de bewezen verklaarde feiten alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, niet aan de orde.
Maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van een feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De vraag die het hof dient te beantwoorden is of aan verdachte een maatregel dient te worden opgelegd en zo ja, of dat terbeschikkingstelling met voorwaarden dan wel terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege dient te zijn.
In het PBC-rapport overwegen de deskundigen met betrekking tot het gevaar op herhaling zakelijk weergegeven het volgende.
Er is een groot aantal risicofactoren dat bijdraagt aan een hoog risico op gewelddadige recidive. De belangrijkste hiervan is dat verdachte, met zijn beperkte intellectuele beperkingen, de persoonlijkheidsproblematiek, problemen met alcohol en de ontkenning van problemen met geweld, waarschijnlijk spoedig in stressvolle gebeurtenissen terecht zal komen. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het risico op ernstige gewelddadige recidive op middellange termijn groot is.
Niet alleen het risico erop is groot, maar ook de ernst van een mogelijk toekomstig strafbaar feit wordt als groot ingeschat. Om het recidivegevaar te beïnvloeden is een behandeling nodig, gericht op de beïnvloeding van de persoonlijkheidsstoornis en de verslavingstendenties, waarbinnen rekening wordt gehouden met de intellectuele beperkingen en de samenhang hiervan met de overige problematiek. Gezien de chronische aard van de problematiek van verdachte is langdurige behandeling en begeleiding noodzakelijk. Geadviseerd wordt een dergelijke behandeling binnen het kader van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Minder ingrijpende interventies, al dan niet in een voorwaardelijke vorm, komen niet tegemoet aan de ernst van de beperkingen van verdachte in combinatie met het grote recidiverisico.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat het gevaar bestaat dat verdachte wederom feiten zoals thans bewezenverklaard zal plegen of andere feiten waarbij de veiligheid van personen in het geding is.
Met inachtneming van de conclusies van de deskundigen is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van een terbeschikkingstelling noodzakelijk maakt.
Het hof zal de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege bevelen, nu de bewezen verklaarde feiten behoren tot de misdrijven die worden genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De maatregel wordt opgelegd wegens misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet gemaximeerd is.
Advies ex artikel 37b, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht
De verdediging heeft om toepassing van artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht verzocht met het oog op het potentieel schadelijke gevolgen van detentie en het belang van een spoedige behandeling van verdachte.
Anders dan verzocht, zal het hof bedoeld advies niet geven, nu een dergelijk advies niet door de deskundigen wordt gegeven en het hof evenmin thans andere gronden ziet die daartoe aanleiding zouden kunnen geven. Uit de nadere rapportage van het NIFP ingekomen bij het hof op 30 maart 2016 welke in hoger beroep is opgesteld naar aanleiding van vragen van de verdediging blijkt niet dat een langdurige detentie voor verdachte schadelijker is dan gemiddeld met name omdat de behandeling van verdachte om structurering zal gaan.
Het hof wijst op de mogelijkheid op grond van artikel 42 van de Penitentiaire Maatregel te zijner tijd en indien daartoe aanleiding bestaat de minister te verzoeken de plaatsing in het kader van deze maatregel eerder te doen aanvangen."
4.3.
Het Hof heeft aldus expliciet onder ogen gezien dat de kwalificatie die het aan het bewezenverklaarde heeft gegeven, anders dan de kwalificatie 'moord' op grond waarvan de Rechtbank een gevangenisstraf van achttien jaar had opgelegd, slechts een in tijd beperkte gevangenisstraf toelaat. Het Hof heeft echter, op grond van kort gezegd de ernst van de bewezenverklaarde feiten, geoordeeld dat die andere kwalificatie geen invloed heeft op de hoogte van de op te leggen straf, en heeft daarom eveneens een gevangenisstraf van achttien jaar opgelegd. In dat verband heeft het Hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte meermalen gedurende een langere periode grof en heftig geweld heeft uitgeoefend tegen het – in verband met haar verstandelijke beperking mede van zijn zorg afhankelijke – slachtoffer en dat deze mishandelingen de dood van het jonge en kwetsbare slachtoffer hebben veroorzaakt. Mede in aanmerking genomen dat de opgelegde gevangenisstraf korter is dan de maximale straf die het Hof kon opleggen voor de bewezenverklaarde feiten, ook als geen rekening wordt gehouden met de ten onrechte aangenomen strafverzwarende omstandigheid van art. 304, aanhef en onder 1°, Sr, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, nu het het Hof vrijstond – ook zonder toepassing te kunnen geven aan deze bepaling – bij de strafoplegging te betrekken de bijzondere verantwoordelijkheid van de verdachte jegens het slachtoffer in verband met voornoemde afhankelijkheid van de zorg van onder meer de verdachte.
4.4.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 januari 2018.