ECLI:NL:HR:2023:20

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
21/01304
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over noodweerexces bij poging tot zware mishandeling met honkbalknuppel

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte, geboren in 1999, werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling. De verdachte had op 5 november 2018, in een escalerende situatie waarbij zijn moeder werd aangevallen, de aangever met een honkbalknuppel op het hoofd geslagen. Het hof had het beroep op noodweerexces van de verdachte verworpen, omdat de reactie van de verdachte als disproportioneel werd beschouwd in verhouding tot de aanranding van zijn moeder. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de vereisten voor een geslaagd beroep op noodweerexces, met name het wettelijk vereiste dat de gedraging 'onmiddellijk gevolg' moet zijn van een hevige gemoedsbeweging. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet toereikend heeft gemotiveerd waarom het beroep op noodweerexces niet slaagde, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de escalatie van de situatie en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn hechtingsstoornis. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01304
Datum10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 maart 2021, nummer 21-006191-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2018, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangever] eenmaal met een honkbalknuppel op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 41 t/m 42) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [aangever] :
Vanmiddag, 5 november 2018, was ik met mijn zoon op de [a-straat] te [plaats] . Ik was even bij mijn ex-vrouw. Zij woont op [a-straat 1] . De buurman stond daar toen met zijn auto. Wij zijn naar de auto van de buurman toegelopen. Er ontstond een schermutseling tussen ons. Ik zag zijn vrouw achter mij staan. Die begon er zich mee te bemoeien. Ik heb haar weggeduwd. Ik heb haar nogmaals weggeduwd. Ik draaide mij om en toen werd het ook gelijk zwart. Bleek later dat ik een klap met een knuppel op mijn achterhoofd had gehad van [verdachte] , de zoon van die buurvrouw. De ambulance kwam ter plaatse. Ik ben onderzocht. Ik heb een hoofdwond op mijn achterhoofd. Ik heb vier of vijf hechtingen gekregen. Ik doe aangifte van deze mishandeling.
2. De verklaring van verdachte [verdachte] afgelegd ter zitting van het hof op 9 maart 2021, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Het gebeurde op 5 november 2018 in [plaats] bij mijn moeder voor de deur. Mijn stiefvader was eerder thuisgekomen van werk, want hij zou met mijn moeder boodschappen gaan doen en hij had zijn auto bij mijn moeder in de straat geparkeerd. Buiten hoorde ik ineens geschreeuw. Ik keek uit het raam en zag twee gasten die bij mijn stiefvader op het autoraam sloegen. Mijn moeder vloog naar beneden. Het waren de ex-vriend en de zoon van de buurvrouw. Ik ben naar mijn kamer gerend en heb een honkbalknuppel gepakt. Toen ben ik naar beneden gerend. Ik vloog de straat op met de honkbalknuppel. Ik heb aangever [aangever] één keer op zijn hoofd geslagen met de honkbalknuppel. Ik haalde uit van achteren naar voren.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart als volgt:
met betrekking tot de feiten:
Het gebeurde op 5 november 2018 in [plaats] bij mijn moeder voor de deur. Elke stap die ik heb gezet, kan ik mij nog herinneren. Mijn stiefvader was eerder thuisgekomen van werk, want hij zou met mijn moeder boodschappen gaan doen en hij had zijn auto bij mijn moeder in de straat geparkeerd. Buiten hoorde ik ineens geschreeuw. Ik keek uit het raam en zag 2 twee gasten die bij mijn stiefvader op het autoraam sloegen. Mijn moeder vloog naar beneden. Ik zag dat het dezelfde twee gasten waren die eerder een keer midden in de nacht op de deur hebben staan bonzen. Het waren de ex-vriend en de zoon van de buurvrouw. Ik ben in paniek naar mijn kamer gerend en heb een honkbalknuppel gepakt. Toen ben ik naar beneden gerend. Ik was destijds jong en niet heel zwaar, maar 50 kilo, dus ik dacht een honkbalknuppel nodig te hebben om dreigend over te komen bij die twee gasten. Zij waren veel groter en sterker dan ik. Ik zag door het raam in de gang dat mijn moeder en stiefvader klappen kregen van die twee mannen. U houdt mij voor dat een getuige, die langs kwam op zijn scooter, niet heeft gezien dat mijn moeder werd geslagen. Hij heeft honderd procent geslagen: hij sloeg haar met zijn rechterarm. Toen ging er bij mij een knopje om. Mijn moeder is vroeger vaker, door exen van haar, in elkaar geslagen. Ik wilde niet dat dat weer zou gebeuren. Ik vloog de straat op met de honkbalknuppel. Ik dacht niet meer na en heb met de honkbalknuppel uitgehaald naar die man die mijn moeder sloeg. Mijn moeder is mijn alles. Ik moest voor haar opkomen en haar beschermen en zij werd geslagen. Ik heb er op dat moment niet bij nagedacht. Ik snap nu dat het niet verstandig van mij was om met die honkbalknuppel uit te halen, maar op dat moment dacht ik daar niet aan. Ik heb aangever [aangever] één keer op zijn hoofd geslagen met de honkbalknuppel. Ik haalde uit van achteren naar voren.
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden:
(...) Ik heb vroeger in heel veel verschillende instellingen gewoond. Het gevolg daarvan is dat ik nu extreem kan reageren als er iets is of gebeurt met mensen waar ik mij aan heb gehecht. Ik heb inmiddels wel geleerd hoe ik hiermee moet omgaan. Als ik naar de gevangenis zou moeten, dan is dat een groot probleem voor mij. Ik kan niet verder met mijn opleiding en ik raak mijn woning en mijn spullen kwijt. Dan moet ik weer helemaal overnieuw beginnen.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging.
(...)
Met de aanval gericht op [betrokkene 1] was al sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het geweld tegen de moeder van verdachte is daar bijgekomen. Er was derhalve sprake van een noodweersituatie. Uit het dossier blijkt voorts dat sprake is geweest van een aanval door twee personen, waarvan er één een potige man betreft, gericht tegen één persoon, te weten [betrokkene 1] . De moeder van verdachte, een fragiele vrouw, heeft zich daar later nog bijgevoegd. Verder waren er geen omstanders, die verdachte had kunnen aanspreken voor hulp en was het door de twee personen gebruikte geweld hevig. Verdachte heeft die situatie beoordeeld als een situatie waarbij verdediging, dan wel optreden noodzakelijk was. Hij mocht tot die beoordeling komen, omdat verdachte jong was en fysiek geen partij bood tegen aangever en diens zoon. Verdachte heeft vervolgens in paniek een honkbalknuppel gepakt en aangever tegen het hoofd geslagen. Volgens verdachte was op dat moment niet uitgesloten dat als hij aangever tegen zijn lichaam had geslagen, deze zich had omgedraaid en zich tot verdachte en anderen had gericht. Hetgeen niet onwaarschijnlijk is gebleken, nu [betrokkene 2] , toen hij de knuppel in handen kreeg, [betrokkene 1] een knal daarmee heeft gegeven. Indien het hof oordeelt dat geen sprake was van een proportionele reactie, dient gekeken te worden naar de gemoedsbeweging van verdachte. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij in paniek was. Door de advocaat-generaal wordt tegengeworpen dat verdachte voorafgaand aan de tenlastegelegde, irrationele handeling rationele handelingen heeft verricht. Bij verdachte is echter sprake van een reactieve hechtingsstoornis. Dat verdachte irrationeel handelt op het moment dat iemand aan wie hij zich sterk hecht, wordt aangevallen, is inherent aan de gevolgen van deze stoornis. Bij verdachte was, gelet op het voorgaande, sprake van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn moeder. Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
2.2.4
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt verworpen:
“Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
De stiefvader van verdachte, [betrokkene 1] , komt op 5 november 2018 te [plaats] aanrijden bij de woning van [betrokkene 3] , de moeder van verdachte. Terwijl [betrokkene 1] in zijn auto zit te wachten op [verdachte] , komen aangever [aangever] en diens zoon [betrokkene 2] naar de auto toe lopen. Aangever [aangever] wil met [betrokkene 1] praten over een al langer voortdurende burenruzie tussen zijn ex-vrouw, [betrokkene 3] , en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft daar naar eigen zeggen geen behoefte aan en blijft in zijn auto zitten. Op het moment dat [betrokkene 3] uit haar woning komt en [betrokkene 2] vervolgens de autodeur van [betrokkene 1] openmaakt, escaleert de situatie. Er ontstaat duw- en trekwerk waarbij [betrokkene 1] een klap van [betrokkene 2] krijgt en hij tevens door toedoen van aangever [aangever] de openstaande autodeur (met kracht) tegen zich aan krijgt. Wanneer [betrokkene 3] ter plaatse komt en zich met de ontstane situatie bemoeit, wordt zij aangevallen. [betrokkene 3] wordt tot twee keer toe door aangever weggeduwd. Verdachte ziet vanuit de woning dat aangever [aangever] en [betrokkene 2] op de ramen van zijn stiefvader staan te slaan en schreeuwen dat hij uit zijn auto moet komen. Daarop rent verdachte naar zijn kamer om een honkbalknuppel te pakken. Als hij in de gang staat en ziet dat zijn moeder wordt geduwd, gaat hij naar buiten en slaat hij degene die het dichtst bij zijn moeder staat, met kracht eenmaal met de honkbalknuppel op het hoofd, waarbij hij de honkbalknuppel vanaf zijn schouders recht vooruit brengt. Ten gevolge van deze klap zakt aangever in elkaar, raakt hij korte tijd buiten bewustzijn en blijft hij roerloos op de grond liggen.
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie, zich genoodzaakt voelde om zijn moeder te beschermen. Hoewel het handelen van aangever [aangever] tegenover de moeder van verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde waartegen een verdediging door verdachte gerechtvaardigd was, was naar het oordeel van het hof de reactie daarop van verdachte daarentegen niet geboden. Het slaan met de honkbalknuppel tegen het hoofd van aangever [aangever] was disproportioneel en voldeed niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit. Dat er voor verdachte, ondanks zijn destijds tengere lichaamsbouw, geen andere, minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de gestelde wederrechtelijke aanranding is uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van de stukken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het primair bewezenverklaarde feit verworpen. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de moeder van verdachte als getuige te doen horen, wordt bij gebreke aan belang afgewezen, nu door het hof wel is vastgesteld dat er sprake is geweest van een noodweersituatie.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bewezenverklaarde geen rechtvaardiging vindt in het beroep op noodweer, zodat het feit strafbaar is. Voor wat betreft de strafbaarheid van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces moet worden vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte voorts verklaard dat bij hem een reactieve hechtingsstoornis is vastgesteld. Verdachte heeft zijn jeugd in veel verschillende zorginstellingen doorgebracht, ten gevolge waarvan hij moeite heeft om anderen te vertrouwen en hij zich niet voldoende kan hechten aan mensen in zijn omgeving. Indien mensen waar verdachte zich wél aan hecht in gevaar komen of worden aangevallen, kan hij zich naar eigen zeggen naar hen toe juist (extreem) beschermend opstellen. Aldus bezien zou verdachte gekenmerkt worden door een verhoogde vatbaarheid voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging indien, zoals hier aan de orde, zijn moeder(s lijf) wederrechtelijk zou worden aangerand. Niettemin is het hof van oordeel dat het beroep op noodweerexces verdachte niet kan disculperen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding – het duwen van verdachtes moeder – en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging – het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van aangever met een honkbalknuppel dat deze ‘out’ gaat. Alles afwegend is het hof van oordeel dat dit een zodanig disproportionele reactie is, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook voorts geen andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
2.3
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn als:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Verder kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.4.1
Het hof heeft geoordeeld dat – hoewel bij de verdachte sprake was van een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeder veroorzaakte, gemoedsbeweging, terwijl hij als gevolg van een bij hem vastgestelde hechtingsstoornis verhoogd vatbaar was voor het ontstaan van zo’n gemoedsbeweging – het beroep op noodweerexces niet slaagt gelet op “de zeer sterke wanverhouding” tussen enerzijds de aard en de intensiteit van de aanranding, die bestond uit het door de aangever duwen van de moeder van de verdachte, en anderzijds de aard en de intensiteit van de verdediging, die bestond uit het éénmaal met een honkbalknuppel gericht en zo hard op het hoofd slaan dat de aangever ‘out’ ging.
2.4.2
Het hof heeft de verwerping van het beroep van de verdachte op noodweerexces niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof niet nader is ingegaan op
(i) de omstandigheid dat blijkens de vaststellingen van het hof sprake is geweest van een escalerende situatie waarbij niet alleen de moeder van de verdachte werd geduwd, maar direct daaraan voorafgaand de aangever en diens zoon op de ramen van de auto van de stiefvader van de verdachte sloegen en schreeuwden dat hij uit zijn auto moest komen, zijn stiefvader een klap kreeg, de openstaande autodeur met kracht tegen zich aan kreeg en ook zijn moeder werd aangevallen,
(ii) de aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging van de verdachte, mede in relatie tot de kennelijk door het hof aangenomen hechtingsstoornis, en
(iii) de namens de verdachte aangevoerde omstandigheden dat hij in paniek was toen hij zag dat zijn stiefvader werd belaagd en dat hij jong was en fysiek geen partij bood tegen de (“potige”) aangever en diens zoon.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J.C.A.M. Claassens, A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2023.