ECLI:NL:HR:2023:1743

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
21/03373
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Koninklijke Marechaussee om aanwijzingen te geven tijdens protest in vliegtuig

In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over de bevoegdheid van de Koninklijke Marechaussee (KMar) om een verdachte te instrueren plaats te nemen op haar stoel in een vliegtuig, in het kader van een gedwongen uitzetting van een vreemdeling. De verdachte weigerde deze aanwijzing op 5 januari 2019, wat leidde tot haar aanhouding. De Hoge Raad bevestigt dat de KMar bevoegd was om deze aanwijzing te geven, gebaseerd op artikel 46.2.b van de Vreemdelingenwet 2000, dat regels stelt voor de controle in het belang van grensbewaking. De Hoge Raad oordeelt dat de inbreuk op de rechten van de verdachte, zoals vastgelegd in artikel 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), gerechtvaardigd was in een democratische samenleving. De verdachte had de mogelijkheid om haar mening te uiten, zelfs na het opvolgen van de aanwijzing. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke geldboete van € 300, waarbij wordt opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03373
Datum19 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2021, nummer 23-003655-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben W.H. Jebbink en J.R. Kramer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman W.H. Jebbink heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van het tenlastegelegde en klaagt in de kern over het oordeel van het hof dat de Koninklijke marechaussee bevoegd was om de verdachte de aanwijzing te geven plaats te nemen op haar stoel.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij, op 5 januari 2019, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl zij zich bevond op of nabij een plaats waar een grensdoorlaatpost was gevestigd, zich niet heeft gehouden aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen, immers is aan verdachte meerdere malen gevorderd dat zij op een stoel plaats moest nemen en heeft zij, verdachte, hieraan geen gehoor gegeven.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal met nummer (...) van 5 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op zaterdag 05 januari 2019 bevonden wij ons, gekleed in het herkenbare uniform van de Koninklijke Marechaussee, belast met de grensbewaking, op de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. Wij waren belast met het aan boord brengen van een vreemdeling onder begeleiding van vier escorts. Tijdens het informeren van de overige passagiers bleek er een drietal vrouwelijke passagiers aanwezig te zijn in het toestel, die het niet eens waren met de uitzetting van de vreemdeling. Het drietal bleef staan in het gangpad en weigerde plaats te nemen. Vervolgens is de escortcommandant in kennis gesteld van deze bevindingen en is deze naar het drietal toegestapt en heeft hij, na zich te hebben gelegitimeerd, gevraagd of ze wilden plaatsnemen op hun stoel. Na meerdere malen dit gevraagd te hebben weigerden de vrouwen nog steeds om te gaan zitten. Hierna heeft de escortcommandant driemaal gevorderd dat de vrouwen moesten plaatsnemen op hun stoelen, anders zou worden overgegaan tot aanhouding. Het drietal gaf geen gehoor aan de vordering waarna zij door ons, verbalisanten, zijn aangehouden. (...)
3. Een proces-verbaal met nummer (...) van 10 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 05 januari 2019 bevond ik mij, verbalisant belast met de uitvoering van de grensbewaking, op de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. Ik was belast met de uitvoering van een begeleide c.q. gedwongen uitzetting van een vreemdeling. In het vliegtuig zag ik een aantal voor mij onbekende vrouwen staan. Ik hoorde dat zij tegen andere passagiers riepen dat het onacceptabel was om de vreemdeling uit te zetten naar Soedan. Ik hoorde dat zij tegen andere passagiers riepen om op te staan en zich te verzetten tegen de uitzetting van de vreemdeling. Ik hoorde dat zij riepen dat de Nederlandse Staat zich schuldig maakte aan het uitzetten van de vreemdeling naar oorlogsgebied.
Na telefonisch overleg met de gezagvoerder hoorde ik dat de gezagvoerder over de intercom van het vliegtuig zei dat er politie aan boord was belast met de uitzetting en dat iedereen moest gaan zitten. Ook zag ik dat de verlichting “fasten seatbelt” aanging. Ik ben naar de vrouwen gelopen en heb mij gelegitimeerd als medewerker van de Koninklijke Marechaussee. Ik vorderde de vrouwen dat ze moesten gaan zitten. Na overleg met de crew heb ik de drie voor mij onbekende vrouwen nog driemaal gevorderd te gaan zitten. Ik zag dat ze hieraan geen gehoor gaven en bleven staan. Nadat ik de voor mij onbekende vrouwen had gevorderd te gaan zitten en ze niet aan deze vordering voldeden, zijn de drie vrouwen aangehouden door collega’s in een herkenbaar uniform van de Koninklijke Marechaussee ter zake van het niet voldoen aan aanwijzingen gegeven door een ambtenaar belast met de uitvoering van de grensbewaking.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De verdediging stelt dat de vorderingen van de KMar aan de verdachte, inhoudende dat zij moest gaan zitten, niet waren gericht op controle in het belang van de grensbewaking, maar op het onbelemmerd uitvoeren van een uitzetting.
Naar het oordeel van het hof gaat de verdediging daarmee uit van een onjuiste interpretatie van de zinsnede ‘controle in het belang van de grensbewaking’. Voorop staat dat de KMar belast is met de opsporing van strafbare feiten op Schiphol, zijnde een grensdoorlaatpost als genoemd in artikel 4.6 Vb. Verder geldt op basis van het hiervoor vermelde artikel 4.1, lid 2, Vb dat sprake was van uitreizen nu de verdachte zich aan boord bevond van een luchtvaartuig dat zou vertrekken naar Kenia. De KMar, belast met grensbewaking op Schiphol, was daarom bevoegd de verdachte aanwijzingen te geven in het kader van de uitoefening van haar taak.
Voor zover de verdediging heeft bedoeld dat de KMar zich in de onderhavige zaak niet bezighield met ‘controle’, wordt overwogen dat ook dit betoog niet kan slagen. Artikel 46, lid 2 Vw geeft de bevoegdheid om regels te stellen over verplichtingen waaraan personen moeten voldoen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de bevoegdheden van de KMar op Schiphol beperkt zijn tot ‘controle’. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat hiermee wordt bedoeld dat regels mogen worden gesteld voor het beheersbaar maken en houden van de situatie ten behoeve van de grensbewaking. De aanwijzingen van de KMar in de onderhavige zaak vallen daarom binnen de hiervoor beschreven reikwijdte van artikel 46, lid 2, Vw en het daarop gebaseerde artikel 4.6 Vb, zodat het verweer van de verdediging wordt verworpen.”
2.3.1
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 46 leden 1 en 2 van de Vreemdelingenwet 2000 luidt, voor zover hier relevant:
“1. Met het toezicht op de naleving en de uitvoering van de Schengengrenscode en de wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking zijn belast:
a. de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee;
(...)
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
(...)
b. de verplichtingen waaraan personen zijn onderworpen met het oog op de controle in het belang van de grensbewaking.”
- Artikel 4.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 luidt:
“1. Grensbewaking als bedoeld in artikel 46 van de Wet wordt uitgeoefend met het oog op het Nederland in- en uitreizen van personen via een buitengrens.
2. Onder uitreizen wordt begrepen het zich aan boord begeven of bevinden van een schip of luchtvaartuig, dat voor de uitreis uit Nederland bestemd is.”
- Artikel 4.6 Vreemdelingenbesluit 2000 luidt:
“Een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt waar een grensdoorlaatpost is gevestigd, houdt zich aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen.”
- Artikel 108 leden 1 en 3 Vreemdelingenwet 2000 luidt, voor zover hier relevant:
“1. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft (...) overtreding van een voorschrift, vastgesteld bij of krachtens de artikelen (...) 46, tweede lid, aanhef, en onder b, (...).
3. De in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.”
2.3.2
De relevante ontstaansgeschiedenis van de hiervoor genoemde bepalingen is weergegeven in de conclusie van de procureur-generaal onder 21-25. Hieruit blijkt dat het bepaalde in artikelen 4.1 en 4.6 Vreemdelingenbesluit 2000 mede is gebaseerd op de voorgangers van deze bepalingen, te weten artikelen 19 en 24 van het Vreemdelingenbesluit 1966 (Stb. 1966, 387), en dat een inhoudelijke wijziging daarvan met de invoering van het nieuwe besluit niet is beoogd. De nota van toelichting bij het Vreemdelingenbesluit 1966 houdt met betrekking tot artikel 24 Vreemdelingenbesluit 1966 het volgende in:
“Artikel 24. Dit artikel is niet alleen van toepassing op grenspassanten, doch aan de hand hiervan kan ook worden opgetreden jegens personen die zich, zonder Nederland in of uit te reizen, op voor de uitoefening van de grensbewaking hinderlijke wijze op of nabij een doorlaatpost zouden ophouden.”
(Stb. 1966, 387, p. 918.)
2.4
Op grond van artikel 46 lid 2, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de verplichtingen waaraan personen zijn onderworpen met het oog op de controle in het belang van de grensbewaking. Tot die regels behoort het voorschrift van artikel 4.6 Vreemdelingenbesluit 2000, op grond waarvan, kort gezegd, ambtenaren die zijn belast met grensbewaking, in het kader van hun taak aanwijzingen kunnen geven. Mede gelet op de hiervoor weergegeven ontstaansgeschiedenis omvat de bevoegdheid van artikel 4.6 Vreemdelingenbesluit 2000, waarvan de uitoefening plaatsvindt met het oog op de controle in het belang van grensbewaking, niet alleen het geven van aanwijzingen aan grenspassanten, maar ook het geven van aanwijzingen aan personen die zich op een voor de uitoefening van de grensbewaking hinderlijke wijze op of nabij een grensdoorlaatpost ophouden. Voor zover het cassatiemiddel uitgaat van een beperktere uitleg van artikel 4.6 Vreemdelingenbesluit 2000, is het tevergeefs voorgesteld.
2.5.1
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de verdachte zich bevond op Schiphol – een grensdoorlaatpost als bedoeld in artikel 4.6 Vreemdelingenbesluit 2000 – in een vliegtuig dat zou vertrekken naar Kenia. In dat vliegtuig waren ambtenaren van de Koninklijke marechaussee aanwezig in verband met de gedwongen uitzetting van een vreemdeling. De verdachte gaf tot driemaal toe geen gehoor aan de aanwijzing van een ambtenaar van de Koninklijke marechaussee om plaats te nemen op haar stoel, maar is toen blijven staan en heeft ook anderen opgeroepen om te gaan staan.
2.5.2
Mede op basis van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de Koninklijke marechaussee, belast met de grensbewaking op Schiphol, bevoegd was om de verdachte de aanwijzing te geven om plaats te nemen op haar stoel. Het hiermee samenhangende oordeel van het hof dat erop neerkomt dat artikel 46 lid 2, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 mede betrekking heeft op regels voor het beheersbaar maken en houden van de situatie ten behoeve van de grensbewaking, en dat het op die bepaling gebaseerde artikel 4.6 Vreemdelingenbesluit 2000 de bevoegdheid omvat om zo’n aanwijzing te geven vanwege het zich op een voor de uitoefening van de grensbewaking hinderlijke wijze ophouden op of nabij een grensdoorlaatpost, getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging van de verdachte, zoals gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), noodzakelijk was in een democratische samenleving.
3.2.1
Het hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep beargumenteerd dat de verdachte door te worden verwijderd uit het vliegtuig, te worden opgehouden voor onderzoek en vervolgens te worden beboet, op ontoelaatbare wijze is beknot in haar recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering en vereniging zoals omschreven in de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Aan die constatering wordt door de verdediging het gevolg verbonden dat artikel 4.6. Vb in het onderhavige geval via de band van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing dient te worden gelaten, wat ertoe leidt dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de niet-strafbaarheid van het feit.
Oordeel van het hof
(...)
Uit bestendige jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat een beroep op een in het EVRM vervat recht volgens een bepaalde methodiek dient te worden beoordeeld. Vooreerst dient te worden vastgesteld dat sprake is van een inbreuk op een recht, i.c. het recht uit artikel 10 dan wel 11 van het EVRM. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, een legitiem doel (zoals opgesomd in de tweede leden van de genoemde artikelen) dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Ter beantwoording van die laatste vraag dient te worden gewogen of de inbreuk voldeed aan een dringende maatschappelijke behoefte en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Beoordeling van het verweer
Inbreuk op het recht van vrije meningsuiting/vergadering
Beoordeeld wordt of in het onderhavige geval sprake is van een inbreuk op het aan de verdachte toekomende recht van vrijheid van meningsuiting dan wel vergadering. Het hof is van oordeel dat geen inbreuk is gemaakt op dit recht door de aanwijzingen van de KMar aan de verdachte dat zij op haar stoel moest plaatsnemen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zich wenste uit te spreken tegen de uitzetting van een vreemdeling naar Soedan, omdat zij meende dat dit land onveilig was en de uitzetting van de vreemdeling naar die regio gepaard zou gaan met een groot risico voor de veiligheid van de vreemdeling. Dit had zij kunnen doen óók indien zij gevolg had gegeven aan de aanwijzingen van de KMar. Na het plaatsnemen op een stoel kon de verdachte zich nog steeds uitspreken en haar mening geven. Voor zover het verweer luidt dat met het geven van de aanwijzingen reeds inbreuk werd gemaakt op de vrijheid van meningsuiting/vergadering, wordt het verweer verworpen.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de genoemde rechten werden beperkt toen de verdachte fysiek uit het vliegtuig werd verwijderd en werd opgehouden voor verhoor. Het hof constateert dat die inbreuk is voorzien bij wet, te weten bij artikel 108 Vw, waarin op de overtreding van voorschriften vastgesteld bij of krachtens artikel 46, tweede lid, Vw (waaronder artikel 4.6. Vb) straf is gesteld. Verder diende de inbreuk een legitiem doel, te weten het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Hierbij is van belang dat de verdachte zich ophield in een vliegtuig dat werd gereed gemaakt voor vertrek vanuit een internationale luchthaven met aan boord een vreemdeling die onder begeleiding van een viertal escorts van de KMar zou worden uitgezet. De verdachte volgde aanwijzingen van de KMar niet op en voorkomen moest worden dat zich tijdens de vlucht ongeregeldheden zouden voordoen. De vraag die zich vervolgens aandient is of de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Noodzakelijk in een democratische samenleving
Als algemeen uitgangspunt hanteert het hof dat (vreedzame) betogingen en demonstraties die tot doel hebben een discussie aan te zwengelen over bepaalde maatschappelijke of politieke vraagstukken een grote mate van bescherming verdienen (vgl. EHRM 2 januari 2002, Stankov and the United Macedonian Organisation Ilinden v. Bulgaria). Verder maakt het feit dat bepaalde betogingen of demonstraties veiligheidsrisico’s met zich meebrengen niet dat elke inperking op die rechten is geoorloofd. Tot slot is van belang de vraag of een inbreuk ook proportioneel is. Bij beantwoording van de vraag of de gewraakte inbreuk proportioneel was, is onder meer van belang of de betogers/demonstranten de gelegenheid hebben gehad op vreedzame wijze te demonstreren of anderszins hun mening te uiten (vgl. EHRM 18 juni 2019, Chernega and others v. Ukraine).
Op grond van de voornoemde uitgangspunten, toegepast op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, komt het hof tot het oordeel dat de inbreuk op het recht van vrijheid van meningsuiting/vergadering van de verdachte in het onderhavige geval noodzakelijk was in een democratische samenleving en bovendien de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreed. Daartoe wordt overwogen dat de verdachte gelegenheid heeft gehad zich uit te spreken tegen de uitzetting van de vreemdeling. Immers verhinderde de vordering plaats te nemen op een passagiersstoel in het vliegtuig niet dat zij haar mening kon geven. Het handelen van de verdachte ging echter verder dan het geven van ruchtbaarheid aan een standpunt, nu zij, door niet te gaan zitten, het gereed maken voor vertrek van het vliegtuig belette, zodat de uitzetting (nog) niet kon worden bewerkstelligd. Dat anderen ook (nog) stonden en het vliegtuig dus sowieso niet kon vertrekken op het moment dat zij uit het vliegtuig werd verwijderd, doet daar niet aan af. Immers gaat het om de bedoeling van dat staan waarbij van belang is dat uit het proces-verbaal 5 januari 2019 van [verbalisant 4] volgt dat de vrouwen, waaronder de verdachte, medepassagiers opriepen ook te gaan staan. Het hof gaat ervan uit dat dit kennelijk als doel had de uitzetting te vertragen, bemoeilijken en/of voorkomen. Dat de verdachte vervolgens door de KMar is aangehouden en meegenomen, waarna zij is verhoord, is niet disproportioneel, gelet op de context waarin het voorgevallene zich afspeelde. Ook de hoogte van de aan de verdachte opgelegde strafbeschikking maakt niet dat het optreden van de KMar niet proportioneel was.
Sinds de aanslagen op 11 september 2001 in New York en Washington zijn de beveiligingsmaatregelen die gelden op internationale luchthavens aangescherpt. Onrust op een luchthaven kan leiden tot paniek wat vervolgens gevaar voor personen en goederen kan veroorzaken, zeker als die onrust of paniek ontstaat aan boord van een vliegtuig. Daarmee strookt dat de opsporingsambtenaren van de KMar ten behoeve van de veiligheid van personen in staat zijn reeds in een vroeg stadium in te grijpen ter voorkoming van wanordelijkheden. In het onderhavige geval was een aantal ambtenaren van de KMar belast met het effectueren van een gedwongen uitzetting, waartegen de vreemdeling zich verzette. Het is van belang dat burgers in een dergelijke situatie luisteren naar en gehoor geven aan de aanwijzingen die de KMar geeft ter beheersing van de situatie zodat escalatie kan worden voorkomen en ieders veiligheid kan worden gewaarborgd. Gelet daarop is ook niet onredelijk dat de verdachte, toen zij weigerde te gaan zitten, is verwijderd uit het vliegtuig en gedurende ongeveer vier uur is vastgehouden voor verhoor. In het kader van een zorgvuldige taakuitoefening diende de KMar immers te beoordelen in hoeverre de acties van verdachte onderdeel uitmaakten van een georganiseerde actie, zodat een inschatting kon worden gemaakt van de eventuele veiligheidsrisico’s tijdens de vlucht. Dat dit laatste een doel van het uitgevoerde onderzoek was, volgt ook uit de vragen die blijkens het proces-verbaal van verhoor van 5 januari 2019 aan de verdachte zijn gesteld.
Conclusie
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de onderhavige inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering van de verdachte noodzakelijk was in een democratische samenleving en bovendien in verhouding stond tot het gediende doel. Het verweer wordt verworpen. Ook voor het overige is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van liet bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
3.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 300 met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daartoe in zijn strafmotivering onder meer het volgende overwogen:
“De verdachte heeft aan boord van een vliegtuig waarin zich een vreemdeling bevond die gedwongen werd uitgezet, geweigerd te voldoen aan aanwijzingen van de KMar. Daardoor heeft zij onrust veroorzaakt bij personen die zich aan boord van het vliegtuig bevonden. De verdachte stopte niet met haar handelen waardoor gedwongen verwijdering uit het vliegtuig noodzakelijk was om een veilige vlucht te kunnen waarborgen. Dit neemt het hof de verdachte kwalijk.
(...)
Gelet op alle omstandigheden van het geval, en het feit dat de verdachte met haar handelen bedoelde bij te dragen aan een maatschappelijk debat, acht het hof een onvoorwaardelijke strafoplegging niet passend. Wel zal het hof overgaan tot de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden in het vervolg opnieuw dergelijke feiten te plegen.”
Juridisch kader
3.3.1
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 10 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
- Artikel 11 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
3.3.2
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. Uit de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen), alsmede het recht omvat om – binnen de door lid 2 van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen (vgl. EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen), overweging 91 en EHRM 7 februari 2017, nr. 57818/09 e.a. (Lashmankin en anderen tegen Rusland), overweging 405).
3.3.3
Artikel 11 EVRM beschermt het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent dat een samenkomst waarbij de organisatoren en deelnemers gewelddadige intenties hebben, niet valt onder de reikwijdte van artikel 11 EVRM. In zijn uitspraak van 21 november 2023, nr. 56896/17 e.a. (Laurijsen en anderen tegen Nederland) heeft het EHRM de rechtspraak over dit toepassingsbereik van artikel 11 EVRM als volgt samengevat:
“48. Article 11 of the Convention only protects the right to “peaceful assembly”, a notion which does not cover a demonstration where the organisers and participants have violent intentions. The guarantees of Article 11 therefore apply to all gatherings except those where the organisers and participants have such intentions, incite violence or otherwise reject the foundations of a democratic society (see Kudrevičius and Others, cited above, § 92).
49. In order to establish whether an applicant may claim the protection of Article 11, the Court takes into account (i) whether the assembly was intended to be peaceful or whether the organisers had violent intentions; (ii) whether the applicant demonstrated violent intentions when joining the assembly; and (iii) whether the applicant inflicted bodily harm on anyone (see Shmorgunov and Others v. Ukraine, nos. 15367/14 and 13 others, § 491, 21 January 2021). It notes that where both sides – demonstrators and police – were involved in violent acts, it is sometimes necessary to examine who started the violence (see Primov and Others v. Russia, no. 17391/06, § 157, 12 June 2014).
50. It should be noted that an individual does not cease to enjoy the right to freedom of peaceful assembly as a result of sporadic violence or other punishable acts committed by others in the course of the demonstration if the individual in question remains peaceful in his or her own intentions or behaviour. The possibility that persons with violent intentions who are not members of the organising association might join the demonstration cannot as such take away that right. Even if there is a real risk that a public demonstration might result in disorder as a result of developments outside the control of those organising it, such a demonstration does not as such fall outside the scope of paragraph 1 of Article 11, and any restriction placed thereon must be in conformity with the terms of paragraph 2 of that provision (see Kudrevičius and Others, cited above, § 94).
51. The burden of proving the violent intentions of the organisers of a demonstration lies with the authorities (see Christian Democratic People’s Party v. Moldova (no. 2), no. 25196/04, § 23, 2 February 2010).
52. In the Court’s view, although not an uncommon occurrence in the context of the exercise of freedom of assembly in modern societies, physical conduct purposely obstructing traffic and the ordinary course of life in order to seriously disrupt the activities carried out by others is not at the core of that freedom as protected by Article 11 of the Convention. This state of affairs might have implications for any assessment of “necessity” to be carried out under the second paragraph of Article 11 (see Kudrevičius and Others, cited above, § 97).”
3.3.4
Over de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft het EHRM in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) het volgende overwogen:
“100. (...) the Court will establish whether the applicants’ right to freedom of assembly has been interfered with. It reiterates that the interference does not need to amount to an outright ban, legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term ‘restrictions’ in Article 11 § 2 must be interpreted as including both measures taken before or during a gathering and those, such as punitive measures, taken afterwards (see Ezelin, cited above, § 39; Kasparov and Others v. Russia, no. 21613/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 84, 3 October 2013; Primov and Others, cited above, § 93; and Nemtsov, cited above, § 73). For instance, a prior ban can have a chilling effect on the persons who intend to participate in a rally and thus amount to an interference, even if the rally subsequently proceeds without hindrance on the part of the authorities. A refusal to allow an individual to travel for the purpose of attending a meeting amounts to an interference as well. So too do measures taken by the authorities during a rally, such as dispersal of the rally or the arrest of participants, and penalties imposed for having taken part in a rally (see Kasparov and Others, cited above, § 84, with further references).”
3.3.5
Over de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, heeft het EHRM in diezelfde uitspraak het volgende overwogen:
“142. The right to freedom of assembly, one of the foundations of a democratic society, is subject to a number of exceptions which must be narrowly interpreted and the necessity for any restrictions must be convincingly established. When examining whether restrictions on the rights and freedoms guaranteed by the Convention can be considered “necessary in a democratic society” the Contracting States enjoy a certain but not unlimited margin of appreciation (see Barraco, cited above, § 42). It is, in any event, for the Court to give a final ruling on the restriction’s compatibility with the Convention and this is to be done by assessing the circumstances of a particular case (see Osmani and Others v. the former Yugoslav Republic of Macedonia (dec.), no. 50841/99, ECHR 2001-X, and Galstyan, cited above, § 114).
143. When the Court carries out its scrutiny, its task is not to substitute its own view for that of the relevant national authorities but rather to review under Article 11 the decisions they took. This does not mean that it has to confine itself to ascertaining whether the State exercised its discretion reasonably, carefully and in good faith; it must look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine, having established that it pursued a “legitimate aim”, whether it answered a “pressing social need” and, in particular, whether it was proportionate to that aim and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it were “relevant and sufficient” (see Coster v. the United Kingdom [GC], no. 24876/94, § 104, 18 January 2001; Ashughyan v. Armenia, no. 33268/03, § 89, 17 July 2008; S. and Marper v. the United Kingdom [GC], nos. 30562/04 and 30566/04, § 101, ECHR 2008; Barraco, cited above, § 42; and Kasparov and Others, cited above, § 86). In so doing, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 11 and, moreover, that they based their decisions on an acceptable assessment of the relevant facts (see Rai and Evans, cited above, and Gün and Others, cited above, § 75; see also United Communist Party of Turkey and Others v. Turkey, 30 January 1998, § 47, Reports 1998-I, and Gerger v. Turkey [GC], no. 24919/94, § 46, 8 July 1999).
144. The proportionality principle demands that a balance be struck between the requirements of the purposes listed in paragraph 2 on the one hand, and those of the free expression of opinions by word, gesture or even silence by persons assembled on the streets or in other public places, on the other (see Osmani and Others, cited above; Skiba, cited above; Fáber, cited above, § 41; and Taranenko, cited above, § 65).
145. Freedom of assembly as enshrined in Article 11 of the Convention protects a demonstration that may annoy or cause offence to persons opposed to the ideas or claims that it is seeking to promote (see Stankov and the United Macedonian Organisation Ilinden, cited above, § 86). Any measures interfering with freedom of assembly and expression other than in cases of incitement to violence or rejection of democratic principles – however shocking and unacceptable certain views or words used may appear to the authorities – do a disservice to democracy and often even endanger it (see Güneri and Others v. Turkey, nos. 42853/98 and 2 others, § 76, 12 July 2005; Sergey Kuznetsov, cited above, § 45; Alekseyev, cited above, § 80; Fáber, cited above, § 37; Gün and Others, cited above, § 70; and Taranenko, cited above, § 67).
146. The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued (see Öztürk v. Turkey [GC], no. 22479/93, § 70, ECHR 1999-VI; Osmani and Others, cited above; and Gün and Others, cited above, § 82). Where the sanctions imposed on the demonstrators are criminal in nature, they require particular justification (see Rai and Evans, cited above). A peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction (see Akgöl and Göl v. Turkey, nos. 28495/06 and 28516/06, § 43, 17 May 2011), and notably to deprivation of liberty (see Gün and Others, cited above, § 83). Thus, the Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for non-violent conduct involve a prison sentence (see Taranenko, cited above, § 87).
(...)
149. (...) the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction – even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties – for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see Ezelin, cited above, § 53; Galstyan, cited above, § 115; and Barraco, cited above, § 44). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see Taranenko, cited above, § 88).”
3.3.6
Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie. (Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
3.3.7
De vraag of en wanneer sprake is van zo’n “reprehensible act” (laakbare gedraging), laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Wel heeft het EHRM in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) het volgende overwogen:
“173. (...) the intentional serious disruption, by demonstrators, to ordinary life and to the activities lawfully carried out by others, which disruption was more significant than that caused by the normal exercise of the right of peaceful assembly in a public place, might be considered a “reprehensible act” within the meaning of the Court’s case-law (...). Such behaviour might therefore justify the imposition of penalties, even of a criminal nature.”
3.3.8
Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijke optreden – waaronder ook de bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. ook HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
Het oordeel van de Hoge Raad
3.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich bevond aan boord van een vliegtuig dat werd gereedgemaakt voor vertrek, waarin zich een vreemdeling bevond die onder begeleiding van ambtenaren van de Koninklijke marechaussee gedwongen werd uitgezet. De verdachte protesteerde tegen de uitzetting van deze vreemdeling, door in het gangpad van het vliegtuig te blijven staan en anderen op te roepen om ook te gaan staan en zich te verzetten tegen de uitzetting. De verdachte gaf tot driemaal toe geen gehoor aan de aanwijzing van een ambtenaar van de Koninklijke marechaussee om plaats te nemen op haar stoel, welke aanwijzingen waren gedaan nadat de “fasten seatbelt”-verlichting was aangegaan. Hierop werd de verdachte aangehouden en verwijderd uit het vliegtuig, waarna zij gedurende ongeveer vier uren werd opgehouden voor verhoor.
3.5.1
Het hof heeft geoordeeld dat het geven van aanwijzingen door de Koninklijke marechaussee aan de verdachte om op haar stoel plaats te nemen, geen inbreuk vormt op het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering, omdat de verdachte als gevolg van het geven van die aanwijzingen niet is beperkt in de uitoefening van die rechten. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de fysieke verwijdering van de verdachte uit het vliegtuig en het ophouden voor verhoor wel zijn te kwalificeren als een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en van het recht op vrijheid van vergadering, maar dat deze beperkingen noodzakelijk waren in een democratische samenleving in het belang van de openbare veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Het hof heeft daarom het verweer van de raadsman dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikelen 10 en 11 EVRM verworpen.
3.5.2
Bij dat oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich uit te spreken tegen de uitzetting van de vreemdeling en dat de aan haar gegeven aanwijzingen niet tot gevolg hadden dat zij niet langer haar mening kon uiten en kon protesteren tegen de uitzetting. Dat deze aanwijzingen zijn gegeven en dat de verdachte – nadat zij geen gehoor had gegeven aan die aanwijzingen – is aangehouden en voor vier uren is opgehouden voor verhoor, vond zijn oorzaak in het voorkomen van ongeregeldheden tijdens de vlucht en het effectueren van de uitzetting. Hierbij heeft het hof overwogen dat het handelen van de verdachte verder ging dan het geven van ruchtbaarheid aan haar standpunt, omdat zij – nadat driemaal een aanwijzing was gegeven door de Koninklijke marechaussee en de “fasten seatbelt”-verlichting was aangegaan – weigerde plaats te nemen op haar stoel en daarmee “het gereed maken voor vertrek van het vliegtuig belette, zodat de uitzetting (nog) niet kon worden bewerkstelligd”. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat met het geven van de aanwijzingen door de Koninklijke marechaussee werd beoogd escalatie te voorkomen en ieders veiligheid aan boord van het vliegtuig te waarborgen. In deze overwegingen ligt besloten dat het hof van oordeel is dat de verdachte een “reprehensible act” pleegde (laakbaar gedrag vertoonde) omdat zij met haar handelen de normale gang van zaken in een vliegtuig dat zich klaarmaakt voor vertrek en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd, te weten het effectueren van de uitzetting waarmee de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee rechtmatig zijn belast, opzettelijk ernstig verstoorde. Tot slot heeft het hof bij zijn oordeel dat een veroordeling van de verdachte niet in strijd komt met de artikelen 10 en 11 EVRM betrokken dat met de oplegging van een geldboete kan worden volstaan en dat daarbij een onvoorwaardelijke strafoplegging niet passend is, zodat aan de verdachte uitsluitend een geheel voorwaardelijke geldboete van € 300 is opgelegd. Bij deze strafoplegging heeft het hof betrokken dat de verdachte met haar handelen bedoelde bij te dragen aan een maatschappelijk debat en heeft het hof kennelijk acht geslagen op het karakter van de demonstratie, die op zichzelf vreedzaam en beperkt van opzet was.
3.5.3
Het oordeel van het hof komt er dus op neer dat (i) de aanleiding voor het strafrechtelijke optreden tegen de verdachte uitsluitend was gelegen in het tijdens de protestactie niet opvolgen van de aanwijzingen van de Koninklijke marechaussee, terwijl het opvolgen van die aanwijzingen de verdachte niet had belemmerd in het uiten van haar mening en het voortzetten van het protest, (ii) het negeren van de aanwijzingen moet worden gezien als een “reprehensible act” (laakbaar gedrag) waartegen strafrechtelijk optreden geboden was, zodat de daaruit voortvloeiende beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering gerechtvaardigd en noodzakelijk was, en (iii) de bestraffing daarvan met een geheel voorwaardelijke geldboete proportioneel is en niet zo ingrijpend is dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die door deelname aan een protestactie gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering. Dit oordeel geeft gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6
Het cassatiemiddel faalt.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 300 volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M. Kuijer, C. Caminada en H.G. Sevenster, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 december 2023.