Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
12 december 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 2001, had hoger beroep ingesteld tegen een veroordeling voor openlijke geweldpleging. Het hof had verstek verleend tegen de niet-verschenen verdachte, omdat er geen afschrift van de dagvaarding in hoger beroep was verzonden naar het kantooradres van de advocaat, zoals opgegeven in de schriftelijke bijzondere volmacht. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of het hof terecht heeft geoordeeld dat de afwezigheid van de verzending van de dagvaarding naar het kantooradres van de advocaat geen reden was om het onderzoek te schorsen.
De Hoge Raad oordeelt dat de opgave van een adres voor de toezending van de dagvaarding in hoger beroep, zoals bedoeld in artikel 450 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, zich onderscheidt van de opgave van een adres in de zin van artikel 36g lid 1, aanhef en onder c, Sv. De verplichting om een afschrift van de dagvaarding te verzenden naar het kantooradres van de advocaat geldt alleen als het hoger beroep wordt ingesteld door middel van een schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker. In dit geval was er geen sprake van een situatie waarin de dagvaarding direct na het instellen van het hoger beroep was uitgereikt aan een griffiemedewerker.
De Hoge Raad concludeert dat het hof niet verplicht was om het onderzoek te schorsen, omdat de verdachte niet was ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en niet gedetineerd was in Nederland. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de beslissing van het hof, waarmee de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep.