ECLI:NL:HR:2023:1695

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/00218
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurdverklaring van inbeslaggenomen geldbedrag in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1978, was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA en cocaïne, wat meerdere keren had plaatsgevonden. De zaak betreft de verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 1.940, dat in beslag was genomen. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees had geconcludeerd tot vernietiging van de verbeurdverklaring, maar de Hoge Raad moest beoordelen of het hof deze verbeurdverklaring toereikend had gemotiveerd.

De Hoge Raad oordeelde dat de verbeurdverklaring niet voldoende was gemotiveerd, omdat het hof niet had aangegeven op welke grond(en) het geldbedrag voor verbeurdverklaring vatbaar was. De Hoge Raad verwijst naar artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, waarin staat dat voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren en die door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De Hoge Raad concludeert dat de verbeurdverklaring van het geldbedrag niet toereikend was gemotiveerd, gezien de bewezen feiten van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00218
Datum5 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 januari 2022, nummer 22-000396-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 1.940,- en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.940.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 mei 2020 te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 16,4 gram MDMA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine) en 5,6 gram cocaïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;”
en:
“hij op 18 september 2020 te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde MDMA en cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd. In dit vonnis staat over de verbeurdverklaring van het in het cassatiemiddel bedoelde geldbedrag:
“9. Beslissing
De politierechter:
(...)
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen goed, te weten: 1940 EUR.”
3.3.1
Artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.”
3.3.2
Onder ‘het strafbare feit’ en ‘het feit’ in artikel 33a lid 1 Sr moet telkens het bewezenverklaarde feit worden verstaan. Voor verbeurdverklaring is vereist dat één van de in artikel 33a lid 1 Sr genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezenverklaarde feit. (Vgl. HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9.)
3.4
In het door het hof zonder aanvulling van gronden bevestigde vonnis van de politierechter is in het midden gelaten op welke in artikel 33a lid 1 Sr genoemde grond of gronden het geldbedrag van € 1.940 voor verbeurdverklaring vatbaar is. Gelet op de feiten die ten laste van de verdachte zijn bewezenverklaard, te weten het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, is de verbeurdverklaring niet toereikend gemotiveerd.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak wat betreft de beslissing ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 december 2023.