Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
5 december 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1978, was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA en cocaïne, wat meerdere keren had plaatsgevonden. De zaak betreft de verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 1.940, dat in beslag was genomen. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees had geconcludeerd tot vernietiging van de verbeurdverklaring, maar de Hoge Raad moest beoordelen of het hof deze verbeurdverklaring toereikend had gemotiveerd.
De Hoge Raad oordeelde dat de verbeurdverklaring niet voldoende was gemotiveerd, omdat het hof niet had aangegeven op welke grond(en) het geldbedrag voor verbeurdverklaring vatbaar was. De Hoge Raad verwijst naar artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, waarin staat dat voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren en die door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De Hoge Raad concludeert dat de verbeurdverklaring van het geldbedrag niet toereikend was gemotiveerd, gezien de bewezen feiten van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Het beroep wordt voor het overige verworpen.