ECLI:NL:HR:2023:1664

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
21/04929
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over erfbelasting en de toerekening van stichtingsvermogen aan erflaatster

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een erfbelastingkwestie. De belanghebbende, een zoon van de erflaatster, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 oktober 2021. De zaak betreft de vraag of het vermogen van een stichting, waarvan de erflaatster bestuurder was, als afgezonderd particulier vermogen moet worden aangemerkt en of dit vermogen aan de erflaatster moet worden toegerekend. De erflaatster overleed op 16 oktober 2013 en was bij testament benoemd tot enige erfgenaam van de stichting, die vier panden in eigendom had.

De Inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd, waarbij hij stelde dat het vermogen van de stichting als vermogen van de erflaatster moest worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de stichting zich ten tijde van het overlijden van de erflaatster niet bezig hield met het in de statuten opgenomen maatschappelijke doel, maar enkel met de exploitatie van de panden. Dit leidde tot de conclusie dat het vermogen van de stichting door de erflaatster was afgezonderd en dus aan haar moest worden toegerekend.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende over de oordelen van het Hof verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de oordelen van het Hof niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en voldoende gemotiveerd zijn. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de eerdere oordelen van het Hof en verduidelijkt de toepassing van de Successiewet en de Wet IB 2001 in het kader van erfbelasting en stichtingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/04929
Datum1 december 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 oktober 2021, nr. BK-20/00629 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/3930) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.C. Hoogwout, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 april 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Erflaatster is overleden op 16 oktober 2013. Belanghebbende is een zoon van erflaatster en is bij testament benoemd tot enige erfgenaam. Erflaatster was tezamen met anderen bestuurder van diverse stichtingen, waaronder Stichting [B] (hierna: de Stichting). De Stichting heeft volgens haar statuten ten doel het bevorderen van het onderwijs in de moderne talen en de interculturele en intersociale uitwisseling van Nederland en België met volkeren uit de overige landen van Europa, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
2.2
De Stichting heeft in de loop van de jaren vier panden in [Q] in eigendom verkregen.
2.3
De Inspecteur heeft met dagtekening 27 september 2016 aan belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het vermogen van de Stichting een afgezonderd particulier vermogen is in de zin van artikel 2.14a Wet IB 2001 dat moet worden aangemerkt als vermogen van erflaatster.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of het vermogen van de Stichting door belanghebbende krachtens erfrecht is verkregen, hetzij doordat het een afgezonderd particulier vermogen in de zin van artikel 2.14a Wet IB 2001 is dat belanghebbende moet worden geacht krachtens erfrecht te hebben verkregen, hetzij doordat dit vermogen met toepassing van het leerstuk van fiscale transparantie moet worden aangemerkt als vermogen van erflaatster dat deel uitmaakt van haar nalatenschap.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de Stichting zich ten tijde van het overlijden van erflaatster alleen bezig hield met de exploitatie van de vier panden. Volgens het Hof is niet gebleken dat de Stichting ten tijde van het overlijden van erflaatster het in haar statuten opgenomen maatschappelijke doel feitelijk nastreefde.
3.3
Verder heeft het Hof geoordeeld dat erflaatster met het vermogen van de Stichting een meer dan bijkomstig particulier belang in de zin van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001 nastreefde.
3.4
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat met betrekking tot de vier panden sprake is van het om niet of onder in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in de Stichting door erflaatster en dat daarom alle vermogensbestanddelen van de Stichting worden geacht tot het bezit van erflaatster te behoren.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
De middelen I, II en III bestrijden met rechts- en motiveringsklachten de hiervoor in 3.2 en 3.3 bedoelde oordelen van het Hof. De klachten falen omdat de oordelen niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend zijn gemotiveerd.
4.2
Middel IV bestrijdt het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof dat alle vermogensbestanddelen van de Stichting door erflaatster zijn afgezonderd als bedoeld in artikel 2.14a, lid 3, Wet IB 2001 en dat het gehele stichtingsvermogen daarom aan erflaatster moet worden toegerekend. Als in dit geval al sprake is van het afzonderen van vermogensbestanddelen in de zin van artikel 2.14a, lid 3, Wet IB 2001, heeft die afzondering slechts voor een deel door erflaatster plaatsgevonden en kan het vermogen van de Stichting dus niet volledig aan haar worden toegerekend. In dat geval zou ook belanghebbende als inbrenger van vermogensbestanddelen moeten worden aangemerkt en zou dus ook een deel van het vermogen van de Stichting aan belanghebbende moeten worden toegerekend, aldus het middel.
4.3
Belanghebbende heeft in hoger beroep weliswaar bestreden dat erflaatster vermogen heeft afgezonderd in de Stichting, maar hij heeft niet – subsidiair – aangevoerd dat hij in dat geval ook zelf vermogen heeft afgezonderd in de Stichting en dat als gevolg daarvan het vermogen van de Stichting gedeeltelijk aan hem zou moeten worden toegerekend en dus in zoverre niet kan worden geacht door hem krachtens erfrecht te zijn verkregen. Hierover hoefde het Hof zich daarom niet uit te laten. Het middel faalt.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de klachten van de middelen V, VI en VII over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten evenmin kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2023.