ECLI:NL:HR:2023:1664
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over erfbelasting en de toerekening van stichtingsvermogen aan erflaatster
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een erfbelastingkwestie. De belanghebbende, een zoon van de erflaatster, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 oktober 2021. De zaak betreft de vraag of het vermogen van een stichting, waarvan de erflaatster bestuurder was, als afgezonderd particulier vermogen moet worden aangemerkt en of dit vermogen aan de erflaatster moet worden toegerekend. De erflaatster overleed op 16 oktober 2013 en was bij testament benoemd tot enige erfgenaam van de stichting, die vier panden in eigendom had.
De Inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd, waarbij hij stelde dat het vermogen van de stichting als vermogen van de erflaatster moest worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de stichting zich ten tijde van het overlijden van de erflaatster niet bezig hield met het in de statuten opgenomen maatschappelijke doel, maar enkel met de exploitatie van de panden. Dit leidde tot de conclusie dat het vermogen van de stichting door de erflaatster was afgezonderd en dus aan haar moest worden toegerekend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende over de oordelen van het Hof verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de oordelen van het Hof niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en voldoende gemotiveerd zijn. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de eerdere oordelen van het Hof en verduidelijkt de toepassing van de Successiewet en de Wet IB 2001 in het kader van erfbelasting en stichtingen.