Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beoordeling van het middel
5.Beslissing
24 november 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een erfrechtelijke kwestie. De zaak betreft de vaststelling van de omvang van geldvorderingen van (stief)kinderen op de echtgenote van de erflater, die zijn ontstaan bij de wettelijke verdeling conform artikel 4:13 BW. De erflater, die op 11 november 2015 overleed, was gehuwd met twee echtgenotes, waarvan de tweede echtgenote in deze procedure als verzoekster optreedt. De erflater had bij testament bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, waarbij de kinderen en stiefkinderen ieder voor 1/4 deel van 99% van de nalatenschap en de tweede echtgenote voor 1% van de nalatenschap zouden erven.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof, waaruit blijkt dat de kantonrechter de geldvorderingen van de (stief)kinderen had vastgesteld op € 4.451,04 per persoon. Het hof had deze beschikking echter vernietigd en de geldvorderingen verhoogd naar € 59.454,20 per persoon, waarbij het hof oordeelde dat een uitkering van € 400.000,-- uit een levensverzekering, die aan de tweede echtgenote toekwam, wel degelijk invloed had op de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen.
De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het hof ten onrechte de uitkering uit de levensverzekering heeft betrokken bij de vaststelling van de geldvorderingen, aangezien deze uitkering niet in de nalatenschap valt. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens is de tweede echtgenote niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen de executeur, en zijn de proceskosten gecompenseerd.