ECLI:NL:HR:2023:1632

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
22/04938
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van geldvorderingen van (stief)kinderen ten laste van echtgenote van erflater in erfrechtelijke context

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een erfrechtelijke kwestie. De zaak betreft de vaststelling van de omvang van geldvorderingen van (stief)kinderen op de echtgenote van de erflater, die zijn ontstaan bij de wettelijke verdeling conform artikel 4:13 BW. De erflater, die op 11 november 2015 overleed, was gehuwd met twee echtgenotes, waarvan de tweede echtgenote in deze procedure als verzoekster optreedt. De erflater had bij testament bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, waarbij de kinderen en stiefkinderen ieder voor 1/4 deel van 99% van de nalatenschap en de tweede echtgenote voor 1% van de nalatenschap zouden erven.

De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof, waaruit blijkt dat de kantonrechter de geldvorderingen van de (stief)kinderen had vastgesteld op € 4.451,04 per persoon. Het hof had deze beschikking echter vernietigd en de geldvorderingen verhoogd naar € 59.454,20 per persoon, waarbij het hof oordeelde dat een uitkering van € 400.000,-- uit een levensverzekering, die aan de tweede echtgenote toekwam, wel degelijk invloed had op de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen.

De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het hof ten onrechte de uitkering uit de levensverzekering heeft betrokken bij de vaststelling van de geldvorderingen, aangezien deze uitkering niet in de nalatenschap valt. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens is de tweede echtgenote niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen de executeur, en zijn de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/04938
Datum24 november 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de tweede echtgenote] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [de tweede echtgenote] ,
advocaat: A. Stortelder,
tegen
1. [de eerste echtgenote] ,
wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
beiden in hun hoedanigheid van bewindvoerder als bedoeld in artikel 1:435 lid 1 BW over de goederen van [de dochter] (erfgename in de nalatenschap van [de erflater]) en [verweerder 2] tevens als erfgenaam in de nalatenschap van [de erflater],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [de bewindvoerder],
niet verschenen,
en
3. [de executeur], in zijn (voormalige) hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de erflater],
wonende te [woonplaats],
hierna: [de executeur].
4. [stiefkind 1],
wonende te [woonplaats],
5. [stiefkind 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: de stiefkinderen,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8676669 OV VERZ 20-6008 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.291.774/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2022 en 29 september 2022.
[de tweede echtgenote] heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de bewindvoerder], [de executeur] en de stiefkinderen hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep voor zover dat is ingesteld tegen [de executeur] in diens hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de erflater] en voorts tot vernietiging van de beschikking van het hof van 29 september 2022 en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze uitspraak heeft betrekking op de vaststelling van de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen op de echtgenote van de erflater die zijn ontstaan bij de wettelijke verdeling op de voet van art. 4:13 BW.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de erflater] (hierna: de erflater) is op 11 november 2015 overleden.
(ii) De erflater was aanvankelijk gehuwd met [de eerste echtgenote] . Uit dit huwelijk zijn een dochter en een zoon (hierna gezamenlijk: de kinderen) geboren. De goederen van de dochter zijn onder bewind gesteld, met benoeming van haar moeder en haar broer ( [de bewindvoerder]) tot bewindvoerders.
(iii) De erflater was van 2004 tot zijn overlijden gehuwd met [de tweede echtgenote] . [de tweede echtgenote] heeft twee kinderen die de stiefkinderen zijn van de erflater (hierna: de stiefkinderen). Tussen de erflater en [de tweede echtgenote] bestond sinds juni 2015 een wettelijke gemeenschap van goederen, waarvan de hierna onder (vi) te noemen levensverzekering was uitgezonderd.
(iv) De erflater heeft bij testament bepaald dat op zijn nalatenschap ten gunste van [de tweede echtgenote] de wettelijke verdeling conform art. 4:13 BW van toepassing zal zijn, met als overige erfgenamen de kinderen en de stiefkinderen ieder voor 1/4 deel van 99% van de nalatenschap en [de tweede echtgenote] voor 1% van de nalatenschap.
(v) De erflater heeft [de executeur] benoemd tot executeur van de nalatenschap en tot afwikkelingsbewindvoerder voor de duur van ten hoogste vijf jaren na het overlijden van de erflater. [de executeur] heeft deze benoeming aanvaard.
(vi) Naar aanleiding van het overlijden van de erflater heeft ASR € 400.000,-- uitgekeerd uit hoofde van een levensverzekering. ASR heeft dit bedrag betaald aan Direktbank, ter gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire schuld van de erflater en [de tweede echtgenote] .
2.3
Voor zover in cassatie van belang verzoeken [de bewindvoerder] in deze procedure vaststelling, op de voet van art. 4:15 BW, van de omvang van de in art. 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvorderingen.
2.4
De kantonrechter heeft de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen vastgesteld op een bedrag van € 4.451,04 per persoon. De kantonrechter heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de hiervoor in 2.2 onder (vi) genoemde uitkering van € 400.000,-- aan [de tweede echtgenote] toekomt, dat die uitkering daarom niet in de nalatenschap van de erflater valt en dus niet van invloed is op de omvang van de geldvordering van de (stief)kinderen.
2.5
Het hof [1] heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen vastgesteld op een bedrag van € 59.454,20 per persoon. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, in zijn eindbeschikking het volgende overwogen.
De levensverzekeringspolis, althans het aan [de tweede echtgenote] toekomende deel, is niet verpand aan Direktbank. (rov. 6.5.3)
De niet verpande uitkering is wel in mindering gekomen op de hypothecaire vordering betreffende het woonhuis van [de tweede echtgenote] en de erflater. (rov. 6.5.4)
[de tweede echtgenote] was jegens de geldverstrekker verplicht tot verpanding van (het deel van) de polis waarvan zij begunstigde is, maar dat heeft zij nagelaten. De verzekering was uitdrukkelijk gericht op dekking van de hypotheekschuld bij overlijden. (rov. 6.5.5 en 6.5.6)
Een verzoek van [de tweede echtgenote] aan ASR om opnieuw te betalen (en Direktbank te dwingen het aan haar betaalde bedrag terug te geven) zou daarop zijn afgestuit: haar niet-nakoming zou [de tweede echtgenote] per saldo zijn tegengeworpen en zij zou gehouden zijn de schade als daardoor veroorzaakt aan Direktbank, zijnde het alsdan gemiste bedrag van de uitkering, te vergoeden. (rov. 6.5.7)
Onder deze omstandigheden bestaat geen reden om het bedrag van de nalatenschap aan te passen zoals door [de tweede echtgenote] bepleit. Dat haar deel van de polis niet was verpand leidt per saldo niet tot enig nadeel voor haar: met de uitbetaling aan de geldverstrekker is immers een eigen verplichting van [de tweede echtgenote] uit 2004 jegens deze geldverstrekker ingelost. Bovendien is met de inlossing ook een schuld die [de tweede echtgenote] voor de helft aanging, deels voldaan. (rov. 6.5.8)
De uitkering van ASR van € 400.000,-- zal als behorend tot de gemeenschappelijke boedel niet langer worden gecorrigeerd. De vordering van Direktbank bedraagt in de gecorrigeerde versie van de becijfering van de omvang van de nalatenschap derhalve € 250.000,-- (in plaats van € 650.000,--). Dit betekent per saldo dat de nalatenschap, zijnde de helft van de gemeenschappelijke boedel, toeneemt met de helft van dit meerdere bedrag, derhalve met € 200.000,--. (rov. 6.19.1)

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De kantonrechter en het hof hebben [de bewindvoerder] niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek jegens [de executeur] in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap, op de grond dat de termijn van vijf jaar waarvoor [de executeur] als executeur was benoemd is verstreken (zie hiervoor in 2.2 onder (v)). Het desbetreffende oordeel van het hof wordt in cassatie niet bestreden. [de executeur] is als voormalig executeur in cassatie niet als belanghebbende aan te merken. [de tweede echtgenote] is daarom niet ontvankelijk in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen [de executeur].

4.Beoordeling van het middel

4.1
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen rov. 6.5.3 tot en met 6.5.8 en rov. 6.19.1 van de eindbeschikking, waarin het hof oordeelt dat de uitkering van € 400.000,-- uit hoofde van de levensverzekering moet worden betrokken bij de vaststelling van de omvang van in art. 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvorderingen.
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de feiten en omstandigheden die het hof in aanmerking neemt in de rechtsoverwegingen 6.5.5-6.5.7 irrelevant zijn voor de omvang van de geldvorderingen, omdat zij onverlet laten dat de uitkering uit de levensverzekering buiten de nalatenschap valt en de uitbetaling ervan aan Direktbank na de overlijdensdatum van de erflater de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen niet beïnvloedt. Deze feiten en omstandigheden kunnen het oordeel dat de aflossing toch van invloed is op de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen – zonder nadere motivering – niet dragen, aldus de klacht.
Onderdeel 2.3 klaagt onder meer dat het hof bovendien in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van [de bewindvoerder] heeft aangevuld, omdat [de bewindvoerder] de in de rechtsoverwegingen 6.5.7-6.5.8 genoemde feiten en omstandigheden niet hebben aangevoerd.
4.2.1
De wettelijke verdeling op de voet van art. 4:13 BW houdt in dat de echtgenoot van de erflater van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkrijgt en dat de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening komt (art. 4:13 lid 2 BW). Ieder van de kinderen van de erflater verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel (art. 4:13 lid 3 BW). Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater bepalen dat een stiefkind in de zin van art. 4:8 lid 3 BW in een verdeling als bedoeld in art. 4:13 BW als eigen kind wordt betrokken (art. 4:27 BW).
4.2.2
Overeenkomstig de gegevens genoemd in rov. 6.2 van de eindbeschikking heeft het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat [de tweede echtgenote] begunstigde was ten aanzien van het deel van de levensverzekering dat bij het overlijden van de erflater tot uitkering kwam en dat de daarmee gemoeide uitkering van € 400.000,-- in haar privévermogen viel. Dit betekent dat deze uitkering niet in de nalatenschap van de erflater valt en dus niet van invloed is op de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen uit hoofde van art. 4:13 lid 3 BW. De betaling door ASR van dit bedrag na het overlijden van de erflater aan Direktbank in mindering op de hypothecaire schuld die voor de helft tot de nalatenschap behoort, heeft dan ook plaatsgevonden ten laste van het privévermogen van [de tweede echtgenote] .
De omstandigheden die het hof in rov. 6.5.5-6.5.7 noemt, kunnen zonder nadere motivering niet tot een ander oordeel leiden. Ook indien [de tweede echtgenote] indertijd zou hebben voldaan aan haar verplichting tot verpanding van haar desbetreffende vordering op ASR uit hoofde van de levensverzekering aan Direktbank, zou de uitkering door ASR aan Direktbank ten laste van haar vermogen hebben plaatsgevonden.
De omstandigheden die het hof in rov. 6.5.7-6.5.8 noemt, zijn bovendien niet door [de bewindvoerder] aan hun verzoek ten grondslag gelegd. Het hof heeft dan ook, in strijd met art. 24 Rv, de feitelijke grondslag van het verzoek van [de bewindvoerder] aangevuld.
De hiervoor in 4.1 weergegeven klachten slagen. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven daarom geen behandeling.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart [de tweede echtgenote] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen [de executeur];
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 september 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de tweede echtgenote] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van [de executeur], tot op deze uitspraak begroot op nihil;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie van de overige partijen, aldus dat zij ieder de eigen kosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
24 november 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3301.