ECLI:NL:HR:2023:1570

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
23/00227
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van boeterente bij vervroegde aflossing eigenwoningschuld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van boeterente bij vervroegde aflossing van een eigenwoningschuld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door I.J. Janssens, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 december 2022. De zaak betreft een leningovereenkomst die de belanghebbende in 2011 met zijn besloten vennootschap (BV) is aangegaan voor de financiering van zijn eigen woning. Na gedeeltelijke aflossingen en het aangaan van een nieuwe lening, heeft de BV een boeterente in rekening gebracht die de belanghebbende niet in aftrek mocht brengen volgens de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de boeterente als vooruitbetaalde rente moest worden aangemerkt, wat de belanghebbende betwistte.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de boeterente die is betaald bij het vervroegd aflossen van een eigenwoningschuld aftrekbaar is, mits deze zakelijk is. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor een hernieuwde beoordeling van het subsidiaire standpunt van de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende deels gegrond zijn, vooral met betrekking tot de behandeling van de boeterente als vooruitbetaalde rente. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/00227
Datum17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 december 2022, nr. BK-22/00257 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/8183) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door I.J. Janssens, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is eigenaar van een woning. Ook is hij bestuurder en enig aandeelhouder van een besloten vennootschap (hierna: de BV).
2.2
Belanghebbende en de BV zijn op 17 februari 2011 voor € 100.000 een leningovereenkomst aangegaan in verband met de eigen woning van belanghebbende (hierna: lening 2012-001). De overeenkomst heeft als ingangsdatum 1 januari 2012 en heeft een looptijd van 30 jaar. De rente is 7,9 procent voor een rentevaste periode van 30 jaar. Behoudens in cassatie niet ter zake doende uitzonderingen is bij vervroegde aflossing een boeterente verschuldigd gelijk aan de door de BV over de resterende looptijd gederfde rente-inkomsten.
2.3
Belanghebbende heeft in 2015 een bedrag van € 25.000 betaald aan de BV ter gedeeltelijke aflossing van lening 2012-001.
2.4
Hij heeft op 7 december 2016 van zijn privérekening een bedrag van € 25.000 betaald aan de BV met de omschrijving “Extra aflossing lening 2012001”. Vervolgens heeft hij in 2016 een bedrag van € 25.000 opgenomen van de BV, in overeenstemming met een overeenkomst van 12 december 2015, waarin een doorlopend krediet is overeengekomen tegen een rentepercentage van 6 procent.
2.5
Naar aanleiding van de betaling op 7 december 2016 heeft de BV aan belanghebbende een bedrag aan boeterente van € 34.078,49 in rekening gebracht.
2.6
Belanghebbende en de BV zijn op 28 december 2016 voor € 50.000 een leningovereenkomst aangegaan in verband met de eigen woning (hierna: lening 2017-001). De overeenkomst heeft als ingangsdatum 1 januari 2017 en heeft een looptijd van 25 jaar. De voorwaarden zijn vergelijkbaar met die van lening 2012-001, met dien verstande dat het rentepercentage 4,2 procent per jaar is.
2.7
De Inspecteur heeft het hiervoor in 2.5 bedoelde bedrag aan boeterente niet in aftrek toegestaan in 2016.

3.Procedure bij het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht de in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot de eigen woning heeft gecorrigeerd. Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 34.079 in 2016 aftrekbaar is als boeterente wegens het vervroegd aflossen van een eigenwoningschuld. Hij heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van herfinanciering van lening 2012-001 door middel van lening 2017-001 en dat hij daarom recht heeft op aftrek van een bedrag aan boeterente van € 21.024, zijnde de contante waarde van het verschil tussen de nog te betalen rente op lening 2012-001 en die op lening 2017-001.
3.2
Volgens het Hof is niet in geschil dat lening 2012-001 moet worden aangemerkt als eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 (tekst 2012). Volgens het Hof heeft belanghebbende, zoals hij ter zitting heeft verklaard, met de aflossing van € 25.000 uit eigen middelen, het vervolgens opnemen van een gelijk bedrag uit het doorlopende krediet met de BV en het aangaan van lening 2017-001 van € 50.000 met een lager rentepercentage dan gold voor lening 2012-001, een fiscaal voordeel willen behalen door de aftrekbare rente naar voren te halen. Reden daarvoor was dat belanghebbende voorzag dat hij in de jaren na 2016 een lager inkomen zou verwerven en ook speelde een aanstaande wetswijziging ten aanzien van de hypotheekrenteaftrek een rol. Hieruit leidt het Hof af dat belanghebbende de rente die hij anders over de gehele looptijd van lening 2012-001 zou hebben betaald, in 2016 in aftrek wenst te brengen. Gelet hierop heeft het Hof geoordeeld dat voor de toepassing van het fiscale recht ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van vooruitbetaalde rente als bedoeld in artikel 3.120, lid 3, letter a, Wet IB 2001. Dit ligt volgens het Hof in feite ook besloten in de stelling van de Inspecteur dat in 2016 geen sprake is van een aflossing van de eigenwoningschuld. Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de Inspecteur ten aanzien van lening 2012-001 terecht geen aftrek heeft toegestaan van de in 2016 vooruitbetaalde rente. Wel is deze rente op grond van artikel 3.120, lid 4, Wet IB 2001 getemporiseerd aftrekbaar in de jaren na 2016, aldus het Hof.
3.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het subsidiaire standpunt van belanghebbende ook niet kan slagen, gelet op zijn hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel dat de boeterente voor de toepassing van het fiscale recht moet worden aangemerkt als vooruitbetaalde rente.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 3.2 en 3.3 bedoelde oordeel van het Hof dat sprake is van niet-aftrekbare vooruitbetaalde rente als bedoeld in artikel 3.120, lid 3, letter a, Wet IB 2001. Zij houden onder meer in dat het motief van belanghebbende om een fiscaal voordeel te behalen ontoereikend is voor dat oordeel.
4.2
Het bedrag dat bij vervroegde aflossing van een eigenwoningschuld moet worden betaald aan een leningverstrekker ter compensatie van de rente die deze derft als gevolg van die vervroegde aflossing – zogenoemde boeterente – is aftrekbaar als kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld op grond van artikel 3.120, lid 1, letter b, Wet IB 2001 (tekst 2016). De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige ervoor heeft gekozen een lening vervroegd af te lossen om door betaling van de boeterente een fiscaal voordeel te behalen, brengt niet mee dat die rente is aan te merken als vooruitbetaalde rente als bedoeld in artikel 3.120, lid 3, letter a, Wet IB 2001, en staat ook overigens niet in de weg aan onmiddellijke aftrek van die rente. Het Hof heeft dit met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven overwegingen miskend. In zoverre zijn de klachten terecht aangevoerd.
4.3
Voor zover de klachten zijn gericht tegen de verwerping door het Hof van het primaire standpunt van belanghebbende, kunnen zij echter niet tot cassatie leiden. Kennelijk heeft het Hof zich verenigd met de door de Inspecteur in het kader van het primaire geschilpunt ingenomen stelling dat in 2016 geen sprake is geweest van aflossing van de eigenwoningschuld. Dat kennelijke oordeel van het Hof draagt de verwerping van het primaire standpunt van belanghebbende zelfstandig. Het wordt in cassatie tevergeefs bestreden aangezien het niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoeft.
4.4
De klachten slagen wel voor zover deze zijn gericht tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven verwerping door het Hof van het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Boeterente die is betaald bij het oversluiten van een lening ter financiering van een eigen woning is onmiddellijk aftrekbaar voor zover die boeterente zakelijk is. Die regel is met ingang van het jaar 2017 neergelegd in artikel 3.119a, lid 9, Wet IB 2001, maar was in het jaar 2016 ook reeds als geldend recht te beschouwen.
4.5
Hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Indien en voor zover in de verwijzingsprocedure komt vast te staan dat sprake is van een herfinanciering van lening 2012-001, is de boeterente, gelet op hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, in 2016 aftrekbaar voor zover die met het oog op een dergelijke herfinanciering zakelijk is.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding moet worden toegekend.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.