In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] C.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. De belanghebbende had een afnamegarantieovereenkomst gesloten met een stichting, waarbij de stichting garandeerde nieuwbouwwoningen van de belanghebbende af te nemen die onverkocht zouden blijven. De discussie draait om de toepassing van de overgangsregeling na de verhoging van het omzetbelastingtarief van 19% naar 21% per 1 oktober 2012. De Inspecteur stelde dat de levering van de woningen in 2014 onderworpen was aan het nieuwe tarief van 21%, terwijl de belanghebbende meende dat de oude regeling van toepassing was op basis van de afnamegarantieovereenkomst.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat de afnamegarantieovereenkomst niet onder de overgangsregeling viel, omdat de stichting pas na 28 april 2012 verplicht was om de woningen te kopen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de overgangsregeling alleen van toepassing is op koop- en aannemingsovereenkomsten die vóór 28 april 2012 zijn gesloten. De Hoge Raad oordeelde dat de verkoopoptie in de afnamegarantieovereenkomst niet voldoende was om de regeling van toepassing te verklaren, omdat deze niet leidde tot een directe verplichting tot levering van de woningen voor de datum van de tariefverhoging.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof, zonder dat er aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest biedt belangrijke duidelijkheid over de toepassing van de overgangsregeling in het belastingrecht, vooral in situaties waarin overeenkomsten met verkoopopties zijn gesloten.