ECLI:NL:HR:2023:1502

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
23/02501
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voortzetting crisismaatregel en opname in forensische zorginstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 2023 uitspraak gedaan over de vraag of de rechtbank met overeenkomstige toepassing van artikel 6:4 lid 4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) kan bepalen dat betrokkene kan worden opgenomen in een forensische zorginstelling. Betrokkene, die eerder gedetineerd was in een justitiële jeugdinrichting, had een crisismaatregel opgelegd gekregen. De officier van justitie verzocht om een machtiging tot voortzetting van deze crisismaatregel en om te bepalen dat betrokkene tijdelijk kan worden geplaatst in een instelling als bedoeld in de Wet forensische zorg (Wfz). De rechtbank verleende de verzochte machtiging en bepaalde dat betrokkene kan worden opgenomen in een forensische zorginstelling. De Hoge Raad oordeelde dat de wet niet expliciet voorziet in de mogelijkheid om in het kader van een crisismaatregel of een machtiging tot voortzetting daarvan te bepalen dat betrokkene in een forensische zorginstelling kan worden opgenomen. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat het wel mogelijk is, mits de relevante bepalingen van de Wfz en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing worden verklaard. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02501
Datum3 november 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/655467 / FA RK 23-2466 van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2023.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze uitspraak gaat over de vraag of in een crisismaatregel dan wel een machtiging tot voortzetting daarvan (art. 7:1 en art. 7:7 Wvggz) kan worden bepaald dat de betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz).
2.2
Betrokkene is gedetineerd geweest in een justitiële jeugdinrichting. Na afloop van de detentie is het verblijf van betrokkene in die inrichting voortgezet op grond van een crisismaatregel (art. 7:1 Wvggz).
2.3
In deze procedure heeft de officier van justitie op de voet van art. 7:7 Wvggz verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de crisismaatregel en om met overeenkomstige toepassing van art. 6:4 leden 4 en 5 Wvggz te bepalen dat betrokkene tijdelijk wordt geplaatst in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz.
2.4
De rechtbank [1] heeft de verzochte machtiging voor de in de beschikking genoemde vormen van zorg verleend en bepaald dat betrokkene kan worden opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz. Zij heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“2.6 De officier heeft de rechtbank aanvullend verzocht om op grond van artikel 6:4 lid 4 Wvggz te bepalen dat betrokkene opgenomen blijft bij [verblijfplaats] tot het moment dat een overplaatsing naar een reguliere GGZ instelling mogelijk is. Dit is volgens de officier – en volgens de behandelaar – noodzakelijk om een veilige opname en behandeling te kunnen realiseren voor betrokkene, zijn behandelaars en anderen in de instelling. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat een overplaatsing naar een reguliere (hoog beveiligde) setting binnen de GGZ op dit moment (nog) niet mogelijk is gelet op de ernst en onvoorspelbaarheid van de agressie van betrokkene. Hoewel de voorziening in artikel 6:4 lid 4 Wvggz bedoeld is voor een zorgmachtiging en het hier gaat om een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel, ziet de rechtbank aanleiding om deze bepaling toe te passen in onderhavige situatie. De rechtbank betrekt hierbij de omstandigheid dat betrokkene al voorafgaand aan het verlenen van de crisismaatregel op strafrechtelijke titel verbleef in [verblijfplaats], en dat het beveiligingsniveau van deze instelling passend is voor het huidige toestandsbeeld van betrokkene en de agressie die daarbij gepaard gaat. De rechtbank zal dit verzoek van de officier dan ook toewijzen, en bepaalt overeenkomstig artikel 6:4 lid 5 Wvggz dat voor de duur van de opname in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing zijn.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat art. 6:4 lid 4 Wvggz opname in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz alleen mogelijk maakt voor een zorgmachtiging en niet voor een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Onderdeel 1.2 klaagt met een beroep op diverse verdragsbepalingen over het van toepassing verklaren van de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde bepalingen.
3.2
Op grond van art. 6:4 leden 3 en 4 Wvggz kan de rechter in een zorgmachtiging bepalen dat een betrokkene tijdelijk (maximaal acht weken) kan worden overgeplaatst naar, respectievelijk voor de gehele duur van de zorgmachtiging wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz (een forensisch psychiatrisch centrum, hierna: FPC). In dat geval behoudt de betrokkene zijn rechtspositie op grond van de Wvggz. De rechter kan een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 echter slechts verlenen indien hij voor de duur van de opname in een FPC art. 3.4 Wfz, alsmede de art. 42 lid 5 en 44, en de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: de beheersbevoegdheden) van toepassing verklaart (art. 6:4 lid 5 Wvggz). In de wetsgeschiedenis is over een en ander het volgende vermeld:

Derde lid
Met het nieuw voorgestelde derde lid wordt voorzien in het door de rechter afgeven van een zorgmachtiging op grond waarvan betrokkene, wanneer gedurende de uitvoering van de zorgmachtiging blijkt dat dit noodzakelijk is, tijdelijk in een instelling als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wfz – dat wil zeggen een instelling die is aangewezen voor de verpleging van ter beschikking gestelden – kan worden ondergebracht. Dit is bedoeld voor een patiënt ten aanzien van wie bij de afgifte van de zorgmachtiging voorzienbaar is dat deze, al dan niet doordat hij tijdelijk in een crisis verkeert, dermate onhandelbaar zou kunnen zijn in de accommodatie waarin hij is ondergebracht, dat een meer beveiligde omgeving voor hem is aangewezen. (…)
Vierde lid
Met het nieuw voorgestelde vierde lid wordt voorzien in het door de rechter afgeven van een zorgmachtiging waarmee betrokkene meteen in een instelling als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg kan worden ondergebracht. Dit is bedoeld voor een patiënt bij wie bij afgifte van de zorgmachtiging voorzienbaar is dat die dermate onhandelbaar is, dat deze met het oog op zijn eigen veiligheid, die van zijn medepatiënten en van het personeel niet in een reguliere GGZ-instelling kan worden geplaatst. Dit zal alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn. Het is de bedoeling dat eerst wordt bezien of met de zorgmachtiging, bedoeld in het derde lid, kan worden volstaan voordat tot afgeven van een machtiging als bedoeld in het vierde lid wordt overgegaan.
Vijfde lid
Door via de zorgmachtiging te regelen dat betrokkene in een FPC wordt geplaatst, wordt het systeem van de Wvggz niet doorbroken. Deze groep patiënten heeft de rechtspositie van de Wvggz en daarmee is geborgd dat ook deze groep toegang heeft tot bijvoorbeeld de bijstand van de patientenvertrouwenspersoon en de klachtencommissie van de Wvggz. Ook voor deze groep geldt dat de rechtspositie bepaald wordt door de afgegeven zorgmachtiging. Met het oog op de veiligheid in de instelling en een goede zorgverlening, schrijft dit lid evenwel voor dat plaatsing in een FPC alleen mogelijk is, indien in de zorgmachtiging de beheersbevoegdheden van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Dit is noodzakelijk voor de veiligheid van personeel en patiënten. Patiënten met een zorgmachtiging worden immers slechts in een tbs-instelling geplaatst in de uitzonderlijke situatie waarin zij zodanig gedrag vertonen dat zij in de reguliere instelling niet te handhaven zijn en alleen een FPC het noodzakelijke beveiligingsniveau kan bieden. Niet alleen de muren, maar ook de manier van werken in de instelling, de maatregelen die jegens de patiënt genomen kunnen worden en de verhouding tussen personeel en patiënten zijn essentieel voor een ordelijk en veilig verloop van de behandeling. Dit artikellid biedt mitsdien voor uitzonderlijke gevallen een wettelijke grondslag om bevoegdheden die verder gaan dan de bevoegdheden die op grond van artikel 3:2, tweede lid, geboden kunnen worden, in de zorgmachtiging op te nemen.” [2]
3.3
Voor een crisismaatregel en een machtiging tot voortzetting daarvan (art. 7:1 en 7:7 Wvggz) voorziet de wet niet op een wijze zoals voor de zorgmachtiging is voorzien in art. 6:4 leden 3-5 Wvggz, in de mogelijkheid te bepalen dat de betrokkene in een FPC wordt of kan worden opgenomen. In de wetsgeschiedenis is daarvoor geen verklaring te vinden [3] , terwijl de overwegingen die ten grondslag liggen aan art. 6:4 leden 3-5 Wvggz (zie hiervoor in 3.2) evenzeer gelden voor opname op grond van een (voortgezette) crisismaatregel.
De begrippen ‘zorgaanbieder’ en ‘accommodatie’ (art. 1:1, onder b en w, Wvggz) zijn ruim gedefinieerd, en zorgverlening in een FPC valt daaronder. [4] Het is dus mogelijk dat in een crisismaatregel of een machtiging tot voortzetting daarvan wordt bepaald dat de betrokkene wordt of kan worden opgenomen in een FPC. Wat ontbreekt is een uitdrukkelijke wetsbepaling die, zoals art. 6:4 lid 5 Wvggz, voorziet in het van toepassing verklaren van de beheersbevoegdheden in geval van plaatsing in een FPC op grond van een crisismaatregel of een machtiging tot voortzetting daarvan. Het is evenwel duidelijk dat de wetgever plaatsing in een FPC slechts mogelijk acht indien daarop de beheersbevoegdheden van toepassing worden verklaard (zie hiervoor in 3.2). Daarin zal de burgemeester dan wel de rechter in voorkomend geval dus moeten voorzien.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, falen de onderdelen 1.1 en 1.2. Ook in een crisismaatregel of een machtiging tot voortzetting daarvan kan worden bepaald dat de betrokkene wordt of kan worden opgenomen in een FPC. In dat geval dienen art. 3.4 Wfz, alsmede de art. 42 lid 5 en 44, en de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing te worden verklaard.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
3 november 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 5 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5908.
2.Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 171-172.
3.Vgl. Kamerstukken I 2017/18, 32399, nr. D, p. 7.
4.Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 144.