In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 april 2021, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak deels teruggekomen op eerdere rechtspraak (ECLI:NL:HR:1997:AA2235) en benadrukt dat gegevens die relevant kunnen zijn voor de belastingheffing van andere belastingplichtigen onder bijzondere omstandigheden aan de dossiers van die andere belastingplichtigen moeten worden toegevoegd.
Belanghebbende heeft in cassatie geklaagd over de lange duur van de behandeling van het cassatieberoep, wat door de Hoge Raad is aangemerkt als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad constateert dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden, en kent belanghebbende een vergoeding toe van € 500.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft daarbij rekening gehouden met de samenhang tussen de zaken met de nummers 21/02391, 21/02394 en 21/02396. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard, maar heeft de Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) wel veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende.