ECLI:NL:HR:2023:1490

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
21/02396
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 april 2021, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak deels teruggekomen op eerdere rechtspraak (ECLI:NL:HR:1997:AA2235) en benadrukt dat gegevens die relevant kunnen zijn voor de belastingheffing van andere belastingplichtigen onder bijzondere omstandigheden aan de dossiers van die andere belastingplichtigen moeten worden toegevoegd.

Belanghebbende heeft in cassatie geklaagd over de lange duur van de behandeling van het cassatieberoep, wat door de Hoge Raad is aangemerkt als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad constateert dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden, en kent belanghebbende een vergoeding toe van € 500.

Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft daarbij rekening gehouden met de samenhang tussen de zaken met de nummers 21/02391, 21/02394 en 21/02396. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard, maar heeft de Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) wel veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/02396
Datum27 oktober 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 april 2021, nrs. BK-20/00523 en BK-20/00524, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/2361 en SGR 19/2363) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, een over dat jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.E.T.M. van de Camp, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatsecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Beoordeling van de in het principale en het incidentele beroep voorgestelde middelen
Zowel het in het principale beroep voorgestelde middel als het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/02394, ECLI:NL:HR:2023:1343.

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft zich bij de Hoge Raad beklaagd over de lange duur van de behandeling van het cassatieberoep. Deze klacht merkt de Hoge Raad aan als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. [1]
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 7 juni 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.

4.Proceskosten

4.1
Wat betreft het principale beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/02391, 21/02394 en 21/02396 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.2
Vanwege de veroordeling tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, zal de Staat wat betreft het incidentele beroep in cassatie worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft gemaakt. [2] De Hoge Raad zal bij de berekening van de vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het incidentele beroep in cassatie wegingsfactor 0,5 hanteren, omdat de Hoge Raad dat beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht en de veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van dat beroep uitsluitend wordt uitgesproken vanwege het honoreren van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Verder wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/02391, 21/02394 en 21/02396 met elkaarsamenhangen in de zin van het Besluit.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het cassatieberoep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie betreffende het principale beroep in cassatie, vastgesteld op een derde van € 1.674, oftewel € 558, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie betreffende het incidentele beroep in cassatie, vastgesteld op een derde van € 837, oftewel € 279, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2023.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 541.

Voetnoten

1.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.13.1.
2.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.