In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, alsook een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 april 2021, waartegen cassatie werd ingesteld, had betrekking op deze aanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie ongegrond zijn. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2023:1343) waarin de gronden voor de afwijzing van de middelen zijn uiteengezet. Belanghebbende heeft in de procedure bij de Hoge Raad ook een klacht ingediend over de lange duur van de behandeling van het cassatieberoep, wat door de Hoge Raad is aangemerkt als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden, en heeft belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende heeft gemaakt in het principale beroep in cassatie. De kosten zijn vastgesteld op een derde van € 1.674, oftewel € 558, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor het incidentele beroep in cassatie is de Staat ook veroordeeld tot vergoeding van de kosten, vastgesteld op een derde van € 837, oftewel € 279, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de griffierechten zijn vastgesteld op € 541.