ECLI:NL:HR:2023:1428

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/03451
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een kind door de man in het kader van internationaal privaatrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de erkenning van een kind door de man. De vrouw, die de Poolse nationaliteit heeft, en de man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, hebben een relatie gehad tot begin 2019. Uit de vrouw is in 2019 een kind geboren, dat de Poolse nationaliteit heeft en bij de vrouw woont. De vrouw oefent alleen het gezag over het kind uit. De man heeft verzocht om vervangende toestemming tot erkenning van het kind, wat door de rechtbank werd verleend na DNA-onderzoek waaruit bleek dat hij de biologische vader is.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar oordeelde dat het toepasselijke Poolse recht in strijd was met de Nederlandse openbare orde. Het hof concludeerde dat de man zijn wens tot het vestigen van een afstammingsrelatie via een gerechtelijke procedure kan laten beoordelen, maar dat dit onder Nederlands recht moet gebeuren, omdat de vader volgens Nederlands recht geen verzoek tot vaststelling van vaderschap kan indienen. De Hoge Raad heeft de beslissing van het hof bevestigd en het beroep verworpen, waarbij het hof de vervangende toestemming heeft verleend op basis van Nederlands recht, gezien de nauwe betrokkenheid van de betrokkenen bij de Nederlandse rechtsorde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03451
Datum13 oktober 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
2. mr. S. ROZEMEIJER, in zijn hoedanigheid van bijzondere curator,
kantoorhoudende te Velserbroek,
hierna: de bijzondere curator,
niet verschenen,
VERWEERDERS in cassatie.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/15/298879 / FA RK 20-436 van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2020, 8 april 2020 en 28 oktober 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.289.130/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2021, 23 november 2021 en 5 juli 2022.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof van 5 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De bijzondere curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man hebben een relatie gehad tot begin 2019.
(ii) De vrouw heeft de Poolse nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit.
(iii) Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2019 een kind geboren. Het kind heeft de Poolse nationaliteit.
(iv) De vrouw oefent alleen het gezag uit over het kind, dat bij haar woont.
(v) De vrouw, de man en het kind wonen in Nederland.
2.2
De man verzoekt, voor zover in cassatie van belang, om het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van het kind als bedoeld in art. 1:204 lid 3 BW.
2.3
De rechtbank heeft een DNA-onderzoek gelast en op grond van de uitkomst daarvan bewezen geacht dat de man de biologische vader is van het kind. Vervolgens heeft de rechtbank de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van het kind.
2.4
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, samengevat, als volgt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil dat Pools recht van toepassing is op de (vervangende) toestemming van de vrouw voor erkenning. (rov. 2.1)
Het hof concludeert op grond van informatie van het Internationaal Juridisch Instituut en uitleg van het Poolse Constitutionele Hof dat naar Pools recht de ‘Bestätigung’ door de moeder van de verklaring van de vader van zijn vaderschap niet via een juridische procedure ter discussie kan worden gesteld. (rov. 2.2-2.4)
Dat betekent echter niet dat een vermoedelijke vader geen mogelijkheid zou hebben op andere wijze zijn wens tot het vestigen van een afstammingsrelatie via een gerechtelijke procedure te laten beoordelen. Naar Pools recht is dat mogelijk via een verzoek vaststelling vaderschap. Op een dergelijk verzoek zou de Nederlandse rechter Nederlands recht toepassen. Bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit van de man en de vrouw dient op grond van art. 10:97 lid 1 jo lid 3 BW te worden aangeknoopt bij de gewone verblijfplaats van de man en de vrouw. Art. 1:204 BW [bedoeld zal zijn art. 1:207 BW, HR] kent echter aan de vader geen ingang toe om zijn vaderschap gerechtelijk vast te laten stellen (alleen het kind en zijn of haar moeder kunnen een dergelijk verzoek indienen). (rov. 2.5)
Het kan niet zo zijn dat vanwege het niet op elkaar aansluiten van de verschillende rechtsstelsels en de toepasselijke verwijzingsregels, uiteindelijk geen juridische toetsing zou kunnen plaatsvinden waarin de belangen van de moeder, het kind en de vermoedelijke vader afgewogen worden. Niet alleen art. 8 EVRM is hierbij in het geding, maar ook de constatering dat zowel naar Pools recht als naar Nederlands recht een geschil over de afstamming van een kind in een juridische procedure getoetst kan worden. De verwijzingsregels leiden tot een resultaat waarin de vader geen rechtsingang zou hebben en waardoor de belangen van het kind, de moeder en de vader niet zouden kunnen worden onderzocht en worden afgewogen. Dit is in strijd met art. 8 EVRM dat, vanuit het perspectief van de biologische vader, ‘family life’ raakt of in elk geval het recht op bescherming van zijn ‘private life’. Gezien deze inbreuk is het gevolg van strikte toepassing van het Poolse recht in strijd met de Nederlandse openbare orde. Het hof zal daarom op grond van art. 10:6 BW het desbetreffende deel van het toepasselijke Poolse recht buiten toepassing laten en het verzoek beoordelen naar Nederlands recht. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat zowel de man, de vrouw als het kind in Nederland wonen en deze zaak dus een nauwe betrokkenheid heeft bij de Nederlandse rechtsorde. (rov. 2.6)
Nu het Nederlandse recht geen mogelijkheid kent voor de vader om zijn vaderschap te laten vaststellen en een mogelijke juridische beslissing daarmee wellicht niet uitvoerbaar zal zijn voor de ambtenaar van de desbetreffende registers, zal het hof aansluiten bij het verzoek van de man om hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van zijn vaderschap. (rov. 2.7)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het gevolg van toepassing van het Poolse recht in strijd is met de Nederlandse openbare orde en dat het hof daarom op grond van art. 10:6 BW het desbetreffende deel van het toepasselijke Poolse recht buiten toepassing zal laten en het verzoek zal beoordelen naar Nederlands recht.
3.2.1
In deze zaak heeft de man verzocht om op de voet van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van het kind. Op de toestemming van de moeder is op grond van art. 10:95 lid 3, eerste zin, BW het recht van toepassing van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit, te weten het Poolse recht. Op grond van art. 10:95 lid 3, vijfde zin, BW bepaalt het op de toestemming toepasselijke recht tevens of bij gebreke van toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat vervanging van toestemming van de moeder door een rechterlijke beslissing naar het Poolse recht niet mogelijk is.
3.2.2
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de man zijn wens tot het vestigen van een afstammingsrelatie naar Pools recht wel kan laten beoordelen door de rechter in een procedure tot vaststelling vaderschap, maar dat de Nederlandse rechter op een dergelijk verzoek op grond van art. 10:97 lid 1 en 3 BW niet het Poolse recht maar het Nederlandse recht dient toe te passen en dat naar Nederlands recht de vader niet behoort tot degenen die een verzoek tot vaststelling vaderschap kunnen doen.
3.2.3
Het oordeel van het hof dat niet kan worden aanvaard dat vanwege het niet op elkaar aansluiten van de verschillende rechtsstelsels en de toepasselijke verwijzingsregels, er uiteindelijk geen juridische toetsing kan plaatsvinden waarin de belangen van de moeder, het kind en de vermoedelijke vader afgewogen worden, is juist. Het hof kon, uitgaande van dat oordeel, beslissen om ter beoordeling van de vraag of rechterlijke vervangende toestemming voor erkenning mogelijk is, niet het door art. 10:95 lid 3 BW aangewezen Poolse recht toe te passen maar het Nederlandse recht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6).
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
13 oktober 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 5 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1974.