ECLI:NL:HR:2023:1420

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
22/02557
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op kickbokstrainer en de proportionaliteitseis van noodweer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1970, was betrokken bij een schietincident waarbij hij op 30 augustus 2020 in [plaats] een kickbokstrainer, aangeduid als [slachtoffer], van het leven beroofde door meerdere keren met een vuurwapen op hem te schieten. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, omdat hij en zijn gezelschap werden aangevallen door [betrokkene 1] met een klauwhamer. Het hof had eerder geoordeeld dat de verdachte niet voldeed aan de proportionaliteitseis van noodweer, omdat hij buiten de grenzen van noodzakelijke verdediging was getreden door gericht te schieten op een ongewapende [slachtoffer]. De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2016:456) en concludeerde dat de situatie dermate bedreigend was dat de verdachte geen reëel alternatief had om zich aan de aanval te onttrekken. Echter, de keuze om met een vuurwapen te schieten, terwijl de [slachtoffer] ongewapend was, was niet proportioneel. De Hoge Raad verwierp het beroep op noodweer en bevestigde de verwerping door het hof, waarbij werd benadrukt dat van de verdachte meer mocht worden gevergd op het vlak van proportionaliteit, gezien zijn militaire achtergrond en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02557
Datum10 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2022, nummer 20-001953-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt onder meer op tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 30 augustus 2020 te [plaats] (op de [a-straat] ) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, opzettelijk met een vuurwapen meerdere keren een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Proportionaliteitsbeginsel:
29. (...) Waar de verdediging zich niet in kan vinden is de overweging van de Rechtbank dat het verdedigingsmiddel in casu een vuurwapen, in onredelijke verhouding staat tot de aanranding.
30. Cliënt is veel bevraagd naar het wapen. Hij verklaart daar onder meer over:
“ik weet dat ik daar voor word gestraft het is een illegaal ding, maar van de andere kant als ik het wapen toen niet zou hebben dan zouden er misschien een paar mensen niet meer leven.”
En:
“ik voelde dat ik hem moest verdedigen, ik voelde dat die mensen ons allemaal pijn zullen doen, vooral voor de vrouw en de kinderen omdat ze met een doel naar binnen willen gaan.”
31. Voorts is de volgende passage uit zijn verhoor van belang:
“Verbalisanten:
Duidelijk. Heb jij zelf besloten om een vuurwapen bij je te hebben?
Verdachte:
Ja.
Verbalisanten:
Waarom?
Verdachte:
Het ging om bescherming van de kinderen en de vrouw, ik heb begrepen dat er sprake zou kunnen zijn van een poging tot ontvoering, ik zou het niet kunnen redden tegen een aantal aanvallers.
Verbalisanten:
Waarom geen knuppel of een mes?
Verdachte:
Nee, wat kenmerkend voor het wapen is, is dat als je in de lucht schiet 90% van de mensen stopt. Dan hou je 10% over, als je een mes hebt dan komt het op 50% en bij een knuppel vallen nog 70% van de mensen aan. Het wapen maakt het meeste indruk.”
32. In een later verhoor verklaart hij nog:
“Anders zou het de ontvoering niet voorkomen, mensen schrikken er van en 90% gaat loslaten dan. Nog een voorbeeld. Als iemand in de auto wordt getrokken kun je nog in de band schieten. Hoe kun je dat doen met een mes of met een hamer of met je handen en als ze twee kinderen willen ontvoeren kan ik dan vechten met mijn vuisten?”
33. Het waarom van het dragen van het wapen is hiermee beantwoord. Het handelen ermee was gelet op voorgaande niet alleen genoodzaakt, maar het was tevens geboden nu er een redelijke verhouding bestond tussen het verdedigingsmiddel en de aanranding. Zowel de aanranding met de klauwhamer - in ieder geval [betrokkene 2] werd ermee geslagen - als de verdediging hadden immers betrekking op het nemen van iemands leven. [betrokkene 2] is hier kristalhelder over. Hij verklaart:
“Op het moment dat ik werd geslagen met de klauwhamer op mijn hoofd door [betrokkene 1] , hoorde ik dat er geschoten werd. (...) Ik wil u niet vertellen wie er geschoten heeft, maar het heeft wel mijn leven gered.”
34. Alternatieven - zoals een minder vergaand middel - stonden hem in redelijkheid niet ter beschikking. Hij had geen mes, noch pepperspray en - liggend op de grond - een gevecht met blote handen aangaan met de grote kickbokstrainer is futiel. Cliënt en [betrokkene 6] spreken hier op 25 november 2020 ook nog over:
" [verdachte] zegt dat het logisch handelen is: om iemand te kunnen helpen moet je zelf in leven blijven. Men hoeft geen professional of huurling te zijn om deze redenering te volgen. [verdachte] zegt dat er tegen hem is gezegd dat hij heel snel het wapen aan het herladen was. [verdachte] zegt dat het bij iemand die doodsbang is niet lang duurt. [verdachte] vraagt zich af of hij bij een huis aan de deur moest bellen en vragen of mensen twee hamers voor hem hadden zodat [verdachte] het gezin van [betrokkene 2] kon beschermen.”
35. Daarbij wijs ik er nogmaals op dat cliënt niet wist hoeveel mannen er aanwezig waren - en dat kon hij in deze omstandigheden ook redelijkerwijs niet weten - en wat deze eventueel nog voor wapens bij zich hadden. Waarbij nog maar eens wordt gewezen op het wapen in de auto van [slachtoffer] en het aangetroffen wapen in de straatkolk. Cliënt verklaart zelf over het gebruik van het wapen:
“Als je ziet dat iemand met een wapen iemand anders dwingt om de deur open te maken, je weet niet wat er in het hoofd zit van zo een man. Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen ze kunnen hun misschien ontvoeren of hun kwaad doen, ze staan voor de opening van de deur. Je moet dan alles doen wat je hebt in je kracht en dat is dan zo een wapen. Als je een bazooka had zou je die ook gebruiken.”
36. Dat er twee schoten zijn gelost, maakt het geheel niet disproportioneel. Daarbij merk ik nogmaals op dat cliënt in eerste instantie op een niet vitaal gedeelte van het lichaam heeft geschoten en dat hij toen de worsteling voorbij was ook niet nogmaals heeft geschoten op [slachtoffer] . Cliënt verklaart hierover:
“Waarom heb ik niet op [slachtoffer] geschoten toen hij begon op te staan?! Ik wist niet dat hij voor de tweede keer werd geraakt! Begrijp dat ik niemand kwaad wilde doen! Ik wilde niemand kwaad doen.”
37. Zoals de Rechtbank terecht overweegt staat de keuze van het verdedigingsmiddel én de wijze waarop het is gebruikt bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Het klopt dat cliënt er voor gekozen heeft een vuurwapen bij zich te dragen ter bescherming van het gezin van [betrokkene 2] tegen zéér gevaarlijke mensen.
38. Cliënt is inderdaad met het wapen gericht op [slachtoffer] op deze [slachtoffer] afgerend, maar we kunnen ook vast stellen dat hij niet schiet. De Rechtbank overweegt dat het richten van het wapen op [slachtoffer] ‘an sich' proportioneel zou kunnen zijn. Er wordt echter ook geschoten door cliënt. Dat schieten gebeurt eerst nadat cliënt valt en [slachtoffer] op hem af stormt. Bovendien schiet hij niet op een vitaal lichaamsdeel, maar op het been van [slachtoffer] . Hij heeft aldus zo proportioneel mogelijk willen handelen. Dit blijkt overigens op diverse momenten uit zijn verklaringen:
“ik zie het niet precies, ik zie alleen een man een slaande beweging maken met een hamer, ik wil snel handelen, ik val neer en dan kun je op de beelden zien wanneer ik het eerste schot los. Het is te zien dat ik niemand pijn wil doen met het eerste schot, het is te zien dat het enige wat ik wil is dat de man stopt. Desondanks rent hij op mij af, hij wil het wapen van mij afpakken.”
En over [betrokkene 1] verklaart hij nog:
“Alhoewel ik het wel had kunnen doen, de tweede man met een hamer, heb ik niet naar geschoten ik heb hem niks gedaan. Op het moment toen hij geen dreiging meer was heb ik niets gedaan.”
39. Dat hij nooit opzet heeft gehad op het dodelijk gebruik van het wapen blijkt ook uit het tapgesprek tussen [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) en cliënt van 15 november 2020. Hier verklaart cliënt:
“(...) dat als hij het van tevoren geweten had, dan had hij spaden, hamers en soortgelijke dingen meegenomen. Hij dacht dat het genoeg was iemand angst aan te jagen, maar kennelijk dacht hij dat verkeerd.
Noot verbalisant: [verdachte] lijkt hier te bedoelen dat hij het vuurwapen meegenomen had ter afschrikking. Als hij nu had mogen kiezen dan had hij voor een ander object gekozen.”
40. En dat er initieel geen opzet bestond op het schieten in de richting [slachtoffer] , blijkt ook uit het OVC-gesprek van 25 november 2020 met [betrokkene 6] , gevoerd in de PI […] . [betrokkene 6] zegt dan:
“ [betrokkene 6] : Verdomme, ben je toen zo moe geworden dat je daar bent gaan zitten? Haha...
[verdachte] : Ik heb het al aan je uitgelegd. Ik ben neergevallen. Als het niet was gebeurd zou het niet zover zijn gekomen.
[betrokkene 6] : Ik weet het. Ik heb hetzelfde ook aan de advocaat verteld. Het is daar te zien dat je .... [zin niet afgemaakt]
[verdachte] : dat ik mijn hand wilde... [zin niet afgemaakt]... dat ik, bij het omdraaien, mijn hand omhoog wilde doen en in de lucht schieten, je weet wat ik bedoel?
[betrokkene 6] : Mh..
[verdachte] : Dat was mijn bedoeling, alleen het was gewoon glad en ik gleed uit, verdomme.
41. De Rechtbank overweegt dat het schieten op het onderlichaam van een ongewapende man niet proportioneel is. Het is echter maar zeer de vraag of, gelet op de aangetroffen vuurwapens [slachtoffer] daadwerkelijk ongewapend was. Waarbij ook nog is opgemerkt dat er een klauwhamer nabij [slachtoffer] is gezien. Van het tweede schot is niet vast te stellen hoe dat is gelost, maar het heeft er alle schijn van dat dit een noodlottige samenloop van omstandigheden is geweest.
42. Hoewel er wellicht geen sprake is geweest van een optimale verdediging, is dat in het licht van de proportionaliteit ook niet van belang: het gaat om het eruit zeven van excessen, maar niet om elke gedraging op een weegschaal te leggen. In verband met deze redelijkheidstoetsing overweegt De Hullu: “Het doet bovendien recht aan de psychologische werkelijkheid van de burger ten tijde van de aanranding; ongevraagd, onverwacht en doorgaans ongeoefend heeft deze zich immers moeten verdedigen en dat kan tot een wat mildere beoordeling van de proportionaliteit leiden.”
43. Bovendien stelt de verdediging dat de Rechtbank de situatie tussen cliënt en [slachtoffer] ten onrechte heeft geïsoleerd uit het geheel van gebeurtenissen. De aanval met de klauwhamer van [betrokkene 1] op [betrokkene 2] kan hier echter niet los van worden gezien. Cliënt verklaart hier ook specifiek over. Er wordt hem gevraagd:
“V: Ja, maar ik wil een dingetje nog vragen [verdachte] . Die man komt dan naar jou toe. Heeft die man op dat moment iets bij zich?
V: Ik weet het niet ik ben niet in staat om de stukjes bij elkaar te krijgen. Ik weet me te herinneren dat het om de man met de hamer ging dat hij het huis niet binnen mocht komen.”
En:
“Nee, toen heb ik het ook zo ervaren, ik heb alleen gehandeld zodat ze de woning niet in konden komen.”
44. Dat de situatie van [betrokkene 2] zeer penibel was en dat in ieder geval [betrokkene 1] bijna de woning met vrouw en kinderen binnen was blijkt onmiskenbaar uit de camerabeelden: Hierover wordt op p. 1188 gerelateerd:
[betrokkene 2] wordt door [betrokkene 1] in de richting van zijn eigen ( [betrokkene 2] ) voordeur gedwongen. [betrokkene 2] wordt duidelijk geduwd en vastgehouden door [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] heeft ook een klauwhamer in zijn rechterhand vast.
Ook zichtbaar is dat [betrokkene 1] handschoenen draagt
[betrokkene 2] wordt door [betrokkene 1] klemgezet tegen zijn eigen voordeur.
[betrokkene 2] kan geen kant op en lijkt angstig.
45. Indien de aanval van [slachtoffer] niet was afgewend, kon de aanval van [betrokkene 1] op [betrokkene 2] met de klauwhamer ook nooit worden afgewend. Deze situatie moet derhalve bij de proportionaliteitstoets betrokken worden. [betrokkene 2] kreeg al klappen met de klauwhamer, een - indien op deze wijze gebruikt - potentieel dodelijk voorwerp. De toets zou dan ook moeten zijn hoe het vuurwapen van cliënt zich verhoudt tot het uitdelen van klappen met een klauwhamer, waarbij zich ook de vraag opwerpt aan welk gevaar de vrouw en kinderen van [betrokkene 2] waren blootgesteld indien de heren het huis waren binnengedrongen. Gelet op het voorgaande stelt de verdediging stelt zich op het standpunt dat de keuze voor het vuurwapen afgewogen tegen de klauwhamer(s) én de wijze waarop het is gebruikt, te weten eerst enkel richten op [slachtoffer] en na de val het schieten op een niet vitaal lichaamsdeel, tot de conclusie zou moeten leiden dat aan de proportionaliteitstoets is voldaan. Dientengevolge dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
2.2.3
Het hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
“Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling van de verdachte wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweersituatie
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de confrontatie zijn aangegaan met de verdachte en [betrokkene 2] . Zij zijn met de Volkswagen Golf van [slachtoffer] naar de woning van [betrokkene 2] gereden en hebben hun auto pal voor de geparkeerde Volvo XC60 tot stilstand gebracht, waarin [betrokkene 2] en de verdachte op dat moment zaten. Hierop is iedereen uit de auto’s gestapt. [slachtoffer] rende vervolgens op de [a-straat] achter de verdachte aan en [betrokkene 1] rende achter [betrokkene 2] aan. Op het trottoir waaraan de woning van [betrokkene 2] grenst, ontstond een treffen tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] had daarbij een klauwhamer in zijn rechterhand en belaagde [betrokkene 2] daarmee.
De verdachte, die heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 2] was omdat hij was gevraagd om [betrokkene 2] en diens gezin te beschermen, rende weg voor [slachtoffer] en sprong over de lage struiken het trottoir aan de overkant van de straat op, waarop [slachtoffer] de achtervolging staakte. [betrokkene 1] duwde/bewoog op datzelfde moment [betrokkene 2] in de richting van diens voordeur. Uiteindelijk werd [betrokkene 2] klemgezet tegen zijn eigen voordeur, waarbij [betrokkene 1] hem - nog altijd met de klauwhamer in zijn rechterhand - vasthield en [betrokkene 2] geen kant op kon. In de woning van [betrokkene 2] waren op dat moment de vrouw van [betrokkene 2] en hun kinderen aanwezig.
Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het hof sprake van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin.
Subsidiariteit
Naar het oordeel van het hof was de situatie dermate bedreigend, dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Dat kon van hem in redelijkheid ook niet worden gevergd. Aan de eis van subsidiariteit is naar het oordeel van het hof dan ook voldaan.
Proportionaliteit
Was de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel?
Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft er bewust voor gekozen om een geladen vuurwapen bij zich te dragen en was ook bereid dit te gebruiken ter bescherming van (het gezin van) [betrokkene 2] tegen voor de verdachte onbekende personen. Hoewel het moment van de aanval door [slachtoffer] en [betrokkene 1] voor de verdachte onverwacht kwam, had hij zich dus wel voorbereid op een mogelijke confrontatie door een potentieel dodelijk en illegaal wapen bij zich te dragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vuurwapen (hof: toen hij zich op het trottoir bevond en omdraaide, p. 1154) heeft doorgeladen, zodat hij daarmee [slachtoffer] en [betrokkene 1] kon afschrikken door in de lucht te schieten. Dit zou naar het oordeel van het hof, vanaf de plek waar hij stond - op het trottoir, op meters afstand van [slachtoffer] - een proportionele reactie kunnen zijn geweest, evenals het vanaf die plek dreigen met het vuurwapen.
Het hof stelt echter, evenals de rechtbank, vast dat op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte op enig moment met zijn pistool omhoog heeft gericht. In plaats daarvan is op de camerabeelden te zien dat de verdachte, nadat hij het vuurwapen had doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewoog, en het vuurwapen daarbij ook richtte op [slachtoffer] .
Nadat de verdachte vervolgens uitgleed, rende [slachtoffer] opnieuw op de verdachte af. Op dat moment was er sprake van ook een noodweersituatie voor de verdachte. Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 2] en/of zijn gezin met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er voorts geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. De verdachte heeft zelf ook meerdere keren verklaard dat hij geen wapen in de handen van [slachtoffer] heeft gezien.
Het onder die omstandigheden met een pistool gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van [slachtoffer] schieten, staat als verdedigingsmiddel naar het oordeel van het hof in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte is door aldus te handelen buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. De omstandigheid dat [slachtoffer] na het eerste schot niet terugdeinsde maar in plaats daarvan doorliep in de richting van de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Ook acht het hof, anders dan de raadsman, niet van belang dat [betrokkene 1] zich bediende van een klauwhamer. De verdedigingshandelingen van de verdachte waren immers niet gericht tegen [betrokkene 1] . Dat relevantie toe zou komen aan de omstandigheid dat [slachtoffer] een kickbokser was, zoals de raadsman nog heeft betoogd, acht het hof bij de beoordeling in deze evenmin relevant. De verdachte kende [slachtoffer] niet en was derhalve van deze omstandigheid niet op de hoogte.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte geen argeloze, onvoorbereide en ongewapende burger was die plotseling werd aangevallen en toen naar een wapen greep dat toevallig binnen handbereik was. De verdachte was doelbewust bij [betrokkene 2] aanwezig voor de bescherming van hem en zijn gezin en had zich in dat kader bewapend met een geladen vuurwapen. Door in die hoedanigheid op te treden heeft de verdachte geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens. Gelet op dit alles mocht van de verdachte meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.”
2.3
In zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.5.1 In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
(...)
3.5.3 De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat sprake was van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) het lijf van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin en dat de situatie dermate bedreigend was dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Op een later moment was volgens het hof ook voor de verdachte zelf van een noodweersituatie sprake. Het hof heeft echter het beroep van de verdachte op noodweer verworpen omdat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 2] en zijn gezin is getreden door gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van de op hem afrennende [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. Bij zijn oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat van de verdachte meer mocht worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, nu hij doelbewust bij [betrokkene 2] aanwezig was ter bescherming van hem en zijn gezin en daartoe een illegaal, geladen vuurwapen bij zich droeg, dat hij daardoor had geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden en dat hij door zijn militaire dienst ervaring had met, en kundig was in het gebruik van wapens. Ook heeft het hof overwogen dat de verdachte op het moment dat hij op meters afstand stond, met zijn vuurwapen in de lucht had kunnen schieten of had kunnen dreigen, wat volgens het hof een proportionele reactie zou kunnen zijn geweest, maar dat de verdachte in plaats daarvan het wapen heeft doorgeladen en zich resoluut in de richting van [slachtoffer] heeft bewogen, terwijl hij het wapen op [slachtoffer] richtte.
Op basis van dit alles is de verwerping van het beroep op noodweer door het hof toereikend gemotiveerd.
2.5
Voor zover het eerste cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 oktober 2023.