De dochters hebben de rechtbank verzocht op grond van art. 17 RWN voor recht te verklaren dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de dochters werden geboren. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.Zij heeft daartoe onder meer als volgt overwogen.
Het recht op nationaliteit betreft een fundamenteel recht dat iemand niet willekeurig mag worden ontnomen en dat onder meer is gewaarborgd in art. 15 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Aan ontneming moet een niet voor misverstand vatbare wettelijke bepaling ten grondslag liggen. Verliesbepalingen in het nationaliteitsrecht dienen terughoudend en niet extensief te worden geïnterpreteerd.
Art. 5 lid 1 WNI (oud) hield verband met de werking van buitenlandse nationaliteitswetgeving die met zich kon brengen dat de echtgenote van rechtswege bij het sluiten van het huwelijk de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg. Met deze bepaling werd beoogd de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te bewerkstelligen. De vrouw viel niet onder het bereik van art. 5 lid 1 WNI (oud) omdat zij voor het sluiten van het huwelijk al in het bezit was van dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De eenheid van het huwelijk was in haar geval al gewaarborgd. Zij werd ook niet staatloos door haar huwelijk en kwam dus evenmin ingevolge art. 5 lid 1 WNI (oud) de staat van Nederlanderschap zelfstandig te bezitten.
Uit de tekst van art. 5 lid 2 WNI (oud) volgt voldoende duidelijk dat tijdens het huwelijk een wijziging moet hebben plaatsgevonden, waardoor de vrouw alsnog dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot heeft verkregen. Hiervan is in dit geval geen sprake: de vrouw bezat voor het huwelijk al (tevens) de Israëlische nationaliteit.
Deze interpretatie sluit aan bij art. 5 lid 2 WNI (oud) zoals dat eerder luidde. Toen werd in lid 2 een directe koppeling gemaakt met art. 5 lid 1 WNI (oud) (dat ongewijzigd is gebleven). Die koppeling bracht mee dat vrouwen die toen niet binnen de reikwijdte van art. 5 lid 1 WNI (oud) vielen, evenmin onder de toepassing van art. 5 lid 2 WNI (oud) konden vallen. Uit de parlementaire geschiedenis kan niet worden afgeleid dat lid 2, toen de directe koppeling kwam te vervallen, een aparte verliesgrond ging behelzen en toen derhalve een andere betekenis heeft gekregen. Lid 2 is destijds louter gewijzigd om staatloosheid van een groep vrouwen tegen te gaan die hun Nederlanderschap waren verloren doordat zij en/of hun echtgenoten zich in vreemde krijgs- of staatsdienst hadden begeven. De terminologische aanpassing was bedoeld om art. 5 lid 2 WNI (oud) beter te laten aansluiten bij de nieuwe categorie vrouwen die (weer) onder de reikwijdte van art. 5 lid 2 WNI (oud) kwam te vallen. Deze specifieke problematiek doet zich hier niet voor.
Deze interpretatie sluit bovendien aan bij de circulaire van de minister van Buitenlandse Zaken van 20 oktober 1948, nr. 113100. In deze circulaire wordt geen aandacht besteed aan de situatie van de vrouw die al in het bezit was van de nationaliteit van haar echtgenoot voordat zij huwde. Er wordt slechts gesproken over vrouwen die de nationaliteit van hun echtgenoot al dan niet bij het huwelijk of door de naturalisatie van hun echtgenoot deelachtig werden of konden worden. In de circulaire wordt verder gesteld dat een vrouw die het Nederlanderschap zelfstandig was komen te bezitten omdat zij bij het aangaan van het huwelijk met een niet-Nederlander, respectievelijk door de naturalisatie van haar echtgenoot, een vreemde nationaliteit niet deelachtig werd of kon worden, deze kwaliteit kan verliezen doordat zij hoe dan ook, dezelfde nationaliteit als haar man komt te bezitten. Verderop in de circulaire wordt gesproken over het “erlangen van de vreemde nationaliteit haars mans”.
Er zijn altijd uitzonderingen geweest op het wettelijk uitgangspunt dat de vrouw de nationaliteit van de man volgt. Verder bleef bipatridie onder de WNI voor mannen en vrouwen in het algemeen mogelijk. Hoewel naast het beginsel van eenheid van nationaliteit ook enkelvoudige nationaliteit werd nagestreefd, erkende de wetgever dat situaties waarin sprake zou zijn van een dubbele nationaliteit niet geheel waren te voorkomen. Ook de gehuwde vrouw kon onder de WNI onder omstandigheden bipatride zijn.
In dit geval had de vrouw voorafgaand aan haar huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De Israëlische nationaliteitswetgeving leidde er dus bij het aangaan van het huwelijk niet toe dat zij alsnog de Israëlische nationaliteit verkreeg. Dat gebeurde evenmin tijdens het huwelijk op enig later moment voorafgaand aan de geboorte van de dochters. Verlies van de Nederlandse nationaliteit was in dit geval ook niet nodig om eenheid binnen het gezin te realiseren.
Uit de in dit geval toepasselijke tekst van art. 5WNI (oud) kan niet worden afgeleid dat vrouwen in een situatie als die van de vrouw, die al voor het huwelijk naast de Nederlandse nationaliteit over dezelfde nationaliteit als hun echtgenoot beschikten, alsnog onder het bereik van art. 5 WNI (oud) zijn gevallen. In de parlementaire geschiedenis van de WNI is een situatie als die van de vrouw ook niet besproken.
De door de Staat, op grond van het doel, de ratio, de werking en de reikwijdte van art. 5 WNI (oud), voorgestane interpretatie zou tot het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een huwelijk dat volgens het bepaalde in lid 1 (een op zichzelf duidelijke tekst) niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben.
De conclusie is dat de vrouw op het moment dat de dochters werden geboren nog in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit.