ECLI:NL:HR:2023:1061

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
20/03216
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en heffingsrente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de jaren 2011, 2012 en 2013, die door de Inspecteur waren opgelegd. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die de naheffingsaanslagen had behandeld. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juli 2020, waartegen de cassatie was ingesteld, had de klachten van de belanghebbende niet gehonoreerd.

De belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Klomp, heeft in cassatie de uitspraak van het Hof bestreden. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 september 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten ongegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03216
Datum7 juli 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juli 2020, nrs. 19/00808 tot en met 19/00810 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/6313, AWB 17/6314 en AWB 17/6316) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de kalenderjaren 2011, 2012 respectievelijk 2013 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Klomp, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 september 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2021:789, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2021:1272.