ECLI:NL:HR:2023:1059

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22/01866
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en aansprakelijkheid bij schade aan gehuurde auto met bewijsvermoeden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser], die een Lamborghini heeft verhuurd aan [verweerder] voor zijn trouwdag in april 2017. Tijdens de huurperiode is er schade aan de auto ontstaan, wat heeft geleid tot een rechtszaak over de aansprakelijkheid voor deze schade. [verweerder] vordert in conventie de terugbetaling van de borgsom van € 1.000, terwijl [eiser] in reconventie € 30.750 aan schadevergoeding vordert, stellende dat [verweerder] de auto in beschadigde staat heeft teruggegeven. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat [eiser] moet bewijzen dat [verweerder] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. In het eindvonnis heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] afgewezen en de vordering van [verweerder] toegewezen. Het hof heeft echter het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van de borgsom, omdat het hof van oordeel was dat [eiser] niet in zijn bewijs is geslaagd. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het hof ten onrechte het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW niet als uitgangspunt heeft genomen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01866
Datum7 juli 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser] , voorheen handelende onder de naam [A] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: G.C. Nieuwland,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: C.S.G. Janssens.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 7028524 RL EXPL 18-14334 van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2018 en 4 maart 2020;
b. de arresten in de zaak 200.279.826/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 juli 2020 en 22 februari 2022.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 22 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft voor zijn trouwdag in april 2017 een auto van het merk Lamborghini (hierna: de auto) van [eiser] gehuurd. Partijen hebben daartoe op die dag een schriftelijke huurovereenkomst gesloten, die onder meer het volgende inhoudt:

Staat van het voertuig
De verhuurder staat garant voor een deugdelijke staat van het voertuig op het moment van
aanvang van de huurperiode.
Bedrijfsschade
De huurder is aansprakelijk voor de door de verhuurder te lijden bedrijfsschade voor zover deze geleden wordt deze opzet of schuld van de bestuurder of huurder. Deze wordt op voorhand voor beide partijen bindend bepaald op het objectief vast te stellen aantal reparatiedagen vermenigvuldigd met de daghuurprijs.
(...)
Staat van het voertuig(…)
Opmerkingen:
(…)”
(ii) Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

Artikel 5 – Betaling:
(…)
5.4.
Restitutie van de waarborgsom, onder aftrek van o.a. kilometervergoeding, brandstofkosten, boetes en andere voorkomende en aantoonbare kosten, vindt plaats binnen 7 dagen na beëindiging van de reservering.
(…)
Artikel 7 – Verzekering, eisen risico en aansprakelijkheid:
(…)
7.4.
Huurder is aansprakelijk voor alle schade aan de supercar ontstaan in de periode gelegen tussen aanvang en einde reservering.
(...)
7.7.
Huurder is aansprakelijk voor alle (gevolg) schade ontstaan aan de supercar of aantoonbare bedrijfsschade van verhuurder indien dit het gevolg is van aan huurder toe te rekenen kwade opzet of schuld zoals o.a. vermeld in artikel 8.1.
7.8.
Het eigen risico voor huurder m.b.t. alle tijdens de reserving aan de supercar ontstane schade is beperkt tot € 2.500,-- tenzij de schade is ontstaan door het niet naleven van de bepalingen gesteld in artikel 8.1 en artikel 8.3 t/m 8.8.
7.9.
Bij schade veroorzaakt door het niet naleven van de in artikel 7.8 genoemde artikelen bedraagt het eigen risico van huurder het werkelijke schadebedrag tot maximaal de door verhuurder aangetoonde taxatiewaarde van de supercar.
(…)
Artikel 8 – Verplichtingen van huurder:
8.1.
Huurder dient zich als een goed huurder te gedragen en er zorg voor te dragen dat de supercar overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt. (...)
8.7.
Indien huurder een schade of defect aan de supercar constateert is hij verplicht verhuurder hier onverwijld van in kennis te stellen en zich te houden aan de alsdan ontvangen instructies.”
(iii) Op de dag waarop [verweerder] de auto huurde, is een defect opgetreden waardoor de auto niet verder kon rijden.
(iv) Bij e-mail van 7 augustus 2017 heeft een medewerker van een Lamborghini-dealer aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“We hebben u hier met de Lamborghini Gallardo (...) op de trailer ontvangen. Onder de auto was een gat in het motorblok te zien en u heeft een stuk van, wat lijkt op, een verkleurde drijfstang laten zien wat onder de auto zou hebben gelegen. Mijn collega heeft de auto met Lamborghini-testapparatuur uitgelezen en er stonden geen storingen in het storingsgeheugen van de auto. De kosten voor een nieuw motorblok voor dit type Gallardo zijn € 31.500,- exc. BTW en exc. montage.”
(v) Op 8 augustus 2017 heeft [eiser] de auto voor een bedrag van € 33.250,- verkocht.
2.2
In dit geding vordert [verweerder] in conventie terugbetaling van de borgsom ten bedrage van € 1.000,--; in reconventie vordert [eiser] betaling van € 30.750,-- aan schadevergoeding op de grond dat [verweerder] de auto in beschadigde staat heeft teruggegeven.
2.3
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de auto in deugdelijke staat verkeerde toen [verweerder] met de auto het bedrijfspand van [eiser] verliet en dat, nu [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van art. 6:74 lid 1 BW, het aan [eiser] is om te bewijzen dat [verweerder] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. De kantonrechter heeft daarop [eiser] toegelaten te bewijzen (i) dat [verweerder] is doorgereden met de auto terwijl hij als gevolg van een melding op het dashboard had geconstateerd dat de auto defect was, althans dat de auto zonder olie zat, dat de auto als gevolg daarvan te heet is geworden en dat de schade als gevolg daarvan is ontstaan, dan wel (ii) dat de schade aan de auto is ontstaan doordat [verweerder] opzettelijk veelvuldig gas heeft gegeven terwijl de koppeling van de auto zich in een neutrale stand bevond en de auto daardoor te heet is geworden. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [eiser] in het onder (i) vermelde bewijs is geslaagd, en heeft zij de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen.
2.4
Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en [eiser] alsnog veroordeeld tot (terug)betaling aan [verweerder] van de borgsom van € 1.000,--. De reconventionele vordering tot schadevergoeding van [eiser] heeft het hof alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Het hof kan zich verenigen met de in het tussenvonnis gegeven beslissingen over de bewijslastverdeling tussen partijen en over de inhoud van de aan [eiser] gegeven bewijsopdracht en maakt deze beslissingen tot de zijne. (rov. 13)
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat uit de verklaringen van de door [eiser] voorgebrachte getuigen het door [eiser] te leveren bewijs niet is af te leiden, mede gelet op de vier in contra-enquête afgelegde verklaringen. (rov. 14-23)
De conclusie is dat [eiser] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Dit leidt tot de slotsom dat [eiser] dient te worden veroordeeld om de borgsom aan [verweerder] terug te betalen en dat [eiser] geen recht heeft op betaling van schadevergoeding door [verweerder] , omdat daarvoor een toereikende grondslag ontbreekt. (rov. 24)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel bevat onder meer de klacht dat blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting het oordeel van het hof dat het aan [eiser] is om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [verweerder] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van (een verplichting uit) de huurovereenkomst op de grond dat het [eiser] is die zich beroept op het rechtsgevolg dat [verweerder] gehouden is tot vergoeding van de schade aan de auto. Het onderdeel klaagt dat het hof hiermee het in art. 7:218 lid 2 BW neergelegde wettelijke (bewijs)vermoeden heeft miskend.
3.1.2
Art. 7:218 BW luidt:
“1. De huurder is aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst.
2. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan, behoudens brandschade en, in geval van huur van een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, schade aan de buitenzijde van het gehuurde.
3. (…)”
Het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW betreft schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. [1] In cassatie moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de schade aan de auto gedurende de looptijd van de huurovereenkomst is ontstaan, nu het hof onbehandeld heeft gelaten de grief van [verweerder] tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ervoor moet worden gehouden dat de auto in deugdelijke staat verkeerde toen [verweerder] met de auto het bedrijfspand van [eiser] verliet.
Het bewijsvermoeden bestrijkt niet alleen het causale verband tussen tekortschieten en schade, maar ook het tekortschieten zelf. [2]
3.1.3
In de memorie van toelichting wordt over het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW het volgende opgemerkt:
“Het tweede lid, vergelijkbaar met het huidige art. 7A:1600, schept een voor weerlegging vatbaar vermoeden dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan. Deze bewijsregel wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. Het door de huurder te leveren tegenbewijs is niet aan een bepaalde regel gebonden. Het kan bestaan in het bewijs dat geen tekortkoming aan zijn kant de schade heeft doen ontstaan. Of in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.” [3]
Hieruit kan worden afgeleid dat bij de toepassing van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW de zwaarte van de aan het tegenbewijs te stellen eisen in een concreet geval aan de rechter is overgelaten. Onder omstandigheden kan voor het tegenbewijs volstaan dat over de oorzaak van de schade voldoende twijfel is ontstaan.
3.1.4
Het hof heeft, gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 is overwogen, ten onrechte niet het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW tot uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling van de vraag of sprake is van een tekortkoming door [verweerder] . De klacht is dus gegrond. Na verwijzing zullen de getuigenverklaringen opnieuw moeten worden gewaardeerd met als vertrekpunt het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW.
3.2
Onderdeel 2, dat betoogt dat ten aanzien van de vordering van [verweerder] tot terugbetaling van de borgsom, op grond van de hoofdregel van bewijslastverdeling de bewijslast van de afwezigheid van een tekortkoming op [verweerder] rust, faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.19.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 februari 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
7 juli 2023.

Voetnoten

1.HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:775, rov. 3.1.3.
2.HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:775, rov. 3.1.4.
3.Kamerstukken II 1997/98, 26089, nr. 3, p. 29.