ECLI:NL:HR:2022:877

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
21/00568
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanhoudingsverzoek in hoger beroep en de vereiste belangenafweging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een aanhoudingsverzoek van de raadsman van de verdachte, die niet in staat was om contact te krijgen met zijn cliënt en vermoedde dat de verdachte niet op de hoogte was van de zitting. Het hof had het verzoek tot aanhouding afgewezen op basis van de rechtsgeldige betekening van de dagvaarding, maar de Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek is afgewezen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en benadrukt dat het hof een belangenafweging had moeten maken tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en de belangen van een spoedige berechting. Aangezien het hof deze afweging niet heeft gemaakt, vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00568
Datum21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2019, nummer 23-004165-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam om opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
“De verdachte (...) is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, die mededeelt dat hij geen contact met de verdachte heeft.
De raadsman verzoekt het hof de betekening van de dagvaarding voor de terechtzitting van heden te controleren.
De advocaat-generaal deelt mede dat de dagvaarding aan de receptie is uitgereikt.
De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding voor de terechtzitting van heden aan een huisgenote is uitgereikt en dat de verdachte niet gedetineerd is.
De raadsman deelt mede:
Over het adres waar de dagvaarding is uitgereikt, wil ik opmerken dat het mij niet bekend is om wat voor adres het gaat. Ik ben niet gemachtigd. Mijn cliënt heeft mij uitdrukkelijk gevraagd hoger beroep in te stellen. Ik hoopte hem te zien. Ik wil een aanhoudingsverzoek doen teneinde mijn cliënt in de gelegenheid te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen. Het adres waar de dagvaarding is uitgereikt, lijkt het adres van een daklozenopvang te zijn; het gebeurt dat op dat soort locaties stukken weleens blijven liggen.
U, voorzitter, deelt mede dat de oudste raadsheer dat adres zojuist op Google heeft opgezocht, en dat het het adres van een daklozenloket betreft.
U, advocaat-generaal, merkt op dat mijn cliënt in eerste aanleg ook niet is verschenen. Het enige wat ik kan zeggen, is dat ik ook dat daklozenloket zal aanschrijven. Ik heb mijn cliënt weleens per e-mail bereikt. Ik heb het nu ook geprobeerd maar dat is niet gelukt. Er is contact geweest, maar dat was enige tijd geleden.
U, voorzitter, vraagt mij of hij mij niet gemachtigd heeft. Ik zeg u dat dat niet het geval is.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat sprake is van een rechtsgeldige betekening en dat het aanhoudingsverzoek moet worden afgewezen.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen, aangezien sprake is van een rechtsgeldige betekening en dat gelet op de onderbouwing er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te verwachten dat de raadsman na aanhouding wel zijn cliënt zal bereiken.”
2.3.1
In het geval waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde machtiging, is voor de beoordeling van zo’n verzoek – naast wat daarover is overwogen in onder meer HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737 – het volgende van belang.
2.3.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.3.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (artikelen 36a-36n Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) – is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.3.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158.)
2.3.5
Bij die belangenafweging kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverwegingen 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142.)
2.4
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting omdat de raadsman geen contact heeft kunnen krijgen met de verdachte en hij mogelijk geen weet heeft van de zitting, afgewezen op de grond dat sprake is van een rechtsgeldige betekening en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te verwachten dat de raadsman de verdachte na aanhouding wel zal bereiken. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is uitgereikt of dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, had het hof de onder 2.3.4 en 2.3.5 bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter niet blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Het hof heeft daarom de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 juni 2022.