Beoordeling door het Hof
Toetsingskader
In het tweede lid van artikel 6 EVRM is gewaarborgd dat “Een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, (...) voor onschuldig (wordt) gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.” Deze zogenoemde onschuldpresumptie brengt voor het handelen van publieke autoriteiten in het algemeen mee, dat zorgvuldigheid en behoedzaamheid jegens verdachten moet worden betracht, zowel binnen het bestek van de strafzaak als daarbuiten. Bejegening moet zijn gespeend van bevooroordeeldheid.
Dit uitgangspunt wordt enigszins problematisch in het geval waarin de rechter die in een strafzaak de vraag naar het bewijs heeft te beantwoorden zich ook uitlaat over het doen of laten van een derde, die niet in die strafzaak terechtstaat. Het EHRM heeft in de uitspraak van Karaman vs. Duitsland overwogen dat een rechterlijke beslissing met betrekking tot een persoon tegen wie een vervolging is ingesteld een ongeoorloofde inbreuk maakt op de onschuldpresumptie, indien daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat hij schuldig is voordat deze schuld in rechte is komen vast te staan. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen uitlatingen dat iemand verdacht wordt van een strafbaar feit en de vaststelling dat iemand dat feit daadwerkelijk heeft gepleegd, indien op dat moment nog geen sprake is van een veroordeling door de strafrechter ter zake van dat feit. Echter, het EHRM accepteert daarbij dat in complexe strafrechtelijke procedures tegen meer verdachten die niet simultaan kunnen worden berecht, het in de sleutel van de vaststelling van de mate van betrokkenheid van de verdachte die terechtstaat noodzakelijk kan zijn te verwijzen naar de rol van derden die mogelijk op een later moment worden berecht. Het is immers bij uitstek de taak van de strafrechter in de voorliggende strafzaak de onderliggende feiten precies en nauwkeurig vast te stellen, ook als die feiten raken aan betrokkenheid van derden. Het EHRM onderstreept in dat verband dat niet méér moet worden overwogen dan noodzakelijk is voor de vaststelling van schuld van de verdachte die terechtstaat. De woorden waarin die vaststellingen zijn vervat zijn vanzelfsprekend van groot belang, waarbij ook betekenis toekomt aan de vraag of, en hoe is vermeld dat die vaststellingen voor zover rakend aan derden geen oordeel over hun schuld inhouden.
In het verlengde van het voorgaande geldt die normering van het handelen van publieke autoriteiten ook voor mededelingen die buiten het bestek van het rechterlijk vonnis worden gedaan, zoals in persberichten. Het wekt geen verbazing dat het EHRM onderstreept dat de beoordeling of een uitlating een schending van de onschuldpresumptie oplevert, plaatsvindt in de context van alle omstandigheden van het geval waarin de gewraakte uitlating is gedaan.
Het Hof zal het hiervoor omschreven toetsingskader hanteren bij de beoordeling van het verweer.
Beoordeling van het verweer
Het Hof ontleent aan de inhoud van het op 13 juli 2018 in de strafzaak tegen [betrokkene 1] door het Hof gewezen vonnis het volgende.
Het Hof heeft in dat vonnis als de kern van het door het openbaar ministerie aan [betrokkene 1] gemaakte verwijt ten aanzien van de bewijsvraag verwoord, “(...) dat hij bij de moord op [slachtoffer] (...) een rol als moordmakelaar heeft gehad: in de visie van het openbaar ministerie en de visie van het Gerecht vormde hij een belangrijke schakel tussen de uitvoerders en de opdrachtgever(s) van de moord.”
Daarvan uitgaand ligt het voor de hand dat bij de bewijslevering in die strafzaak het vizier van het Hof gericht is geweest op zowel die uitvoerders als de opdrachtgever(s). In de door het Hof in die strafzaak vervolgens gebezigde bewijsmiddelen komt de naam van de verdachte voor, en onderwerpt het Hof de contacten tussen [betrokkene 1] en de verdachte aan een beschouwing. In het bestek van het bewijs overweegt het Hof in dat vonnis afsluitend dat “(...) uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen (...) naar voren komt dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] van [verdachte] heeft aangenomen (...)”.
Het Hof onderkent dat wanneer de hierboven gereleveerde vaststellingen en overwegingen worden gelezen door de bril van de verdachte, dit een en ander hem in het licht van zijn ontkennende proceshouding en berechting op het eerste gezicht mogelijk zorgen kan baren, maar een schending van artikel 6, tweede lid, EVRM is daarmee nog niet gegeven. Gelet op de door het Hof in die strafzaak tegen [betrokkene 1] verwoorde kern van het aan hem gemaakte verwijt, was het Hof in die zaak gehouden een onderzoek te verrichten naar de andere schakels, waarvan door het openbaar ministerie werd vermoed dat [betrokkene 1] die door zijn handelen aan elkaar heeft verbonden. Het is louter dat perspectief waarin het Hof zijn vaststellingen heeft gedaan, niet meer en niet minder.
Het is niet ondenkbaar dat een door het Hof in dat strafvonnis ten overvloede gegeven overweging waarin dat perspectief uitdrukkelijk zou zijn verwoord die zorgen bij de verdachte zou hebben weggenomen. Echter, het achterwege laten daarvan door het Hof maakt niet dat de verdachte, gelet op de bewijsopdracht in die andere strafzaak, de vaststellingen dienaangaande en de verwoording daarvan, met vrucht kan klagen over de schending van de onschuldpresumptie.
Dat oordeel wordt niet anders wanneer de inhoud van het dat strafvonnis begeleidende persbericht daarbij wordt betrokken. De woordelijke inhoud noch de strekking daarvan wijkt in de kern af van wat door het Hof in dat vonnis is overwogen en vastgesteld.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het Hof het verweer verwerpt, zodat de vraag naar laakbaarheid van consecutieve in plaats van simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte geen beantwoording behoeft.
Het Hof laat wat dit laatste aspect niet onvermeld, dat de ten laste van [betrokkene 1] gewezen vonnissen dateren van 11 mei 2017 (eerste aanleg) en 13 juli 2018 (hoger beroep), terwijl de verdachte om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen van medio maart 2016 tot medio 2018 de wijk naar het buitenland (Venezuela) te nemen. Zo bezien valt in redelijkheid niet in te zien hoe de kennelijk gewenste simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte vorm en inhoud had kunnen krijgen.”
2.2.3Ook in de strafzaak van de mededader [betrokkene 1] is destijds cassatieberoep ingesteld. Daarom is het de Hoge Raad bekend dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in die zaak – in een andere samenstelling dan de samenstelling waarin het hof het bestreden arrest heeft gewezen – in zijn vonnis van 13 juli 2018, voor zover van belang, het volgende heeft overwogen:
“Vooropstelling ten aanzien van de bewijswaardering
Het Hof ziet in deze uitzonderlijke zaak aanleiding om voorafgaande aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden het een en ander voorop te stellen. De verdachte wordt in de kern verweten dat hij bij de moord op [slachtoffer] – een moord die de gemoederen in en buiten Curaçao in sterke mate heeft beziggehouden – een rol als ‘moordmakelaar’ heeft gehad: in de visie van het openbaar ministerie en de visie van het Gerecht vormde hij een belangrijke schakel tussen de uitvoerders en de opdrachtgever(s) van de moord.
(...)
Bewijsoverwegingen
Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kan worden opgemaakt dat het bewijs voor verdachtes betrokkenheid hoofdzakelijk op vier pijlers steunt: de verklaringen van [betrokkene 2] , de verklaring van de getuige [getuige 10] , de verklaringen van de getuige [getuige 3] en de onderschepte sms-berichten tussen de verdachte en de toenmalige minister van Financiën [verdachte] .
(...)
Zeker in het licht van al het voorgaande schreeuwen de sms-berichten die de verdachte met [verdachte] heeft gewisseld, om een aannemelijke verklaring. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de verdachte die verklaring niet heeft gegeven. De verdachte heeft verklaard dat hij werk heeft gezocht voor zijn broer, maar dat valt zonder nadere uitleg lastig te rijmen met de omstandigheid dat zijn broer pas begin september 2013 vanuit Nederland naar Curaçao is verhuisd.
Het wordt bepaald niet beter te begrijpen door het in een proces-verbaal van bevindingen neergelegde vermoeden dat de broer van de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor is geïnstrueerd en daarna heeft verklaard dat hij [A] heeft bezocht om werk voor zichzelf te zoeken. Het Hof had de verdachte daarover vragen willen stellen.
Het Hof had de verdachte ook vragen willen stellen over zijn verklaring dat het sms-bericht over de uniformen betrekking heeft op uniformen voor een baseballteam van een vriend. Hij zou die uniformen op de computer hebben gezien en aan [verdachte] hebben willen laten zien om te kijken of hij die zou willen sponsoren. Het is namelijk opvallend dat [verdachte] zelf, daarnaar herhaaldelijk gevraagd, geen enkele herinnering aan deze uniformen heeft. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen verklaring willen afleggen. Onder al die omstandigheden kan geen geloof worden gehecht aan de verklaring die de verdachte voor de sms-berichten heeft gegeven. Het Hof houdt het er daarom voor, gelijk het Gerecht, dat de genoemde “uniformen” zien op de mensen die voor de moord op [slachtoffer] waren ingeschakeld. Dat past ook geheel in de tijdslijn die uit de bewijsmiddelen valt te destilleren: na een voorstel van [betrokkene 4] aan [verdachte] over de buit van een overval op een juwelier in de Renaissance Mall, het tegenvoorstel aan [betrokkene 4] en later aan de verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven en het aannemen van die opdracht door de verdachte (verklaring van [getuige 10] ), volgt de onderhandeling tussen de verdachte en [verdachte] in maart 2013 (verklaring van [getuige 3] ), het aanzoeken van de schutter en de chauffeur in april 2013 (verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 7] ) en de daaropvolgende bevestiging aan [verdachte] op 30 april 2013 dat de uitvoerders zijn geregeld.
(...)
Nauwe en bewuste samenwerking
De raadsvrouw heeft verder nog aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij de moord op [slachtoffer] . Uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] van [verdachte] heeft aangenomen, dat hij vervolgens met [verdachte] en [betrokkene 4] heeft onderhandeld over de verdere uitvoering van de moord en het bedrag dat daarvoor betaald moest worden, dat hij daarvoor vervolgens via [betrokkene 4] een schutter ( [betrokkene 2] ) en een chauffeur ( [betrokkene 3] ) heeft aangezocht, en dat hij het geld dat voor hen bestemd was aan [betrokkene 4] heeft (door)gegeven. De materiële en intellectuele bijdrage van de verdachte aan het geheel is daarmee ontegenzeggelijk aanzienlijk en dus ook van voldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen.
Het verweer wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen.”
2.2.4Bij de stukken bevindt zich het persbericht van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie waar het cassatiemiddel op doelt. Dit persbericht houdt onder meer het volgende in:
“Hogere celstraf voor moordmakelaar [slachtoffer]
Willemstad – Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft vandaag de 47-jarige man [betrokkene 1] . uit Curaçao veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaren voor betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . Die betrokkenheid wordt in het vonnis geduid als die van een ‘moordmakelaar’.
(...)
In een vooropstelling maakt het Hof duidelijk dat zijn taak om de feiten en omstandigheden rondom de moord op [slachtoffer] vast te stellen – wellicht nog meer dan in andere zaken – bijzondere zorgvuldigheid vereist.
(...)
Het bewijs steunt hoofdzakelijk op vier pijlers: de verklaringen van [betrokkene 2] , een verklaring van het voormalige hoofd van de Veiligheidsdienst Curaçao die over de moord is geïnformeerd door een informant, verklaringen van een ooggetuige over een onderhandeling over de hoogte van het uit te betalen bedrag tussen de verdachte en de voormalige Minister van Financiën van Curaçao, [verdachte] , en sms-berichten die de verdachte met [verdachte] heeft gewisseld. (...)
De verdachte heeft voor al deze belastende omstandigheden geen aannemelijke verklaring gegeven. Het Hof had de verdachte daarover vragen willen stellen, maar de verdachte heeft in hoger beroep geen enkele verklaring willen afleggen.
Het Hof concludeert dat de verdachte de moordopdracht van [verdachte] heeft aangenomen, dat hij over het daarvoor te betalen bedrag met [verdachte] is gaan onderhandelen, dat hij via [betrokkene 4] een schutter ( [betrokkene 2] ) en een chauffeur ( [betrokkene 3] ) heeft aangezocht, en dat hij het voor hen bestemde geld aan [betrokkene 4] heeft (door)gegeven. De bijdrage van de verdachte aan het geheel is daarmee van zo’n wezenlijk belang dat sprake is van het medeplegen van de moord op [slachtoffer] .
(...)
2.3.2In zijn rechtspraak heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) uiteengezet onder welke omstandigheden overwegingen van de rechter in een strafproces tegen een verdachte over de betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit van een niet-gelijktijdig berechte medeverdachte, gelet op de onschuldpresumptie zoals deze is neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM, geoorloofd kunnen zijn. In de zaak Mucha tegen Slowakije (EHRM 25 november 2021, nr. 69491/16) heeft het EHRM daarover het volgende overwogen:
“57. The Court reiterates that the principle of the presumption of innocence will be violated if a judicial decision or a statement made by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he or she is guilty before that person has actually been proved guilty under the law. A fundamental distinction must be made between a statement that someone is merely suspected of having committed a crime and a clear declaration, in the absence of a final conviction, that an individual has committed the crime in question. In this regard the Court has emphasised the importance of public officials’ choice of words in statements made by them before a person has been tried and found guilty of a particular criminal offence. While the use of language is of critical importance in this respect, the Court has furthermore pointed out that whether a statement made by a public official is in breach of the principle of the presumption of innocence must be determined within the context of the particular circumstances in which the impugned statement was made. Even the use of some unfortunate language may not be decisive when regard is had to the nature and context of the particular proceedings (see Karaman v. Germany, no. 17103/10, § 63, 27 February 2014, with further references).
58. It has been accepted by the Court – and more widely at the European level – that in complex criminal proceedings involving several persons who cannot be tried together, references by a trial court to the participation of third parties, who may later be tried separately, might be indispensable for the assessment of the guilt of those on trial and that criminal courts are obliged to establish the facts of the case relevant for the assessment of the legal responsibility of the accused as accurately and precisely as possible, and they cannot present established facts as mere allegations or suspicions. This also applies to facts related to the involvement of third parties, though if such facts have to be introduced, the court should avoid giving more information than is necessary for the assessment of the legal responsibility of those accused in the trial before it (see Karaman, cited above, § 64; see also the judgment of the CJEU in the case of AH and Others (Presumption of innocence), § 44, cited at paragraph 34 above).”