ECLI:NL:HR:2022:815

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
20/02749
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Transitievergoeding en wachtgeldregeling in het arbeidsrecht: recht op transitievergoeding bij toepassing van cao-wachtgeldregeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een werkneemster recht heeft op een transitievergoeding, terwijl zij onder een wachtgeldregeling valt. De werkneemster, die van 1974 tot 1 juli 2016 in dienst was bij Vérian Care & Clean B.V., werd ontslagen om bedrijfseconomische redenen. Na haar ontslag heeft zij een Ziektewetuitkering ontvangen en verzocht om wachtgeld, wat niet werd ingewilligd. De kantonrechter had de primaire vordering van de werkneemster tot betaling van de transitievergoeding toegewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vorderingen afgewezen. Het hof oordeelde dat de werkneemster geen recht had op de transitievergoeding omdat de wachtgeldregeling, die op haar van toepassing was, het recht op de transitievergoeding blokkeert. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het enkele bestaan van een wachtgeldvoorziening het recht op transitievergoeding uitsluit, ongeacht of de voorziening daadwerkelijk tot uitkering komt. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met de overgangsregeling wilde voorkomen dat werknemers zowel een transitievergoeding als wachtgeld zouden ontvangen. De werkneemster had geen recht op de transitievergoeding, ook niet op basis van haar stelling dat de vervaltermijn was verstreken door slecht werkgeverschap. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele cassatieberoep en veroordeelde de werkneemster in de kosten van het geding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02749
Datum3 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: werkneemster,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
C.W. HOUTMAN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
VÉRIAN CARE & CLEAN B.V.,
kantoorhoudende te Arnhem,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de curator,
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 5727249 \ CV EXPL 17-1381 van de kantonrechter te Apeldoorn van 1 maart 2017 en 11 oktober 2017;
het arrest in de zaak 200.231.935 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2020.
Werkneemster heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De curator heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Werkneemster had aanvankelijk een niet-ontvankelijkheidsincident opgeworpen tegen het incidenteel cassatieberoep, maar heeft dit incident later ingetrokken.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van de curator heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Werkneemster is van 1974 tot 1 juli 2016 in dienst geweest bij (een rechtsvoorganger van) Vérian Care & Clean B.V. (hierna: Vérian). Vérian heeft de arbeidsovereenkomst met werkneemster tijdig opgezegd om bedrijfseconomische redenen, met toestemming van het UWV. De toestemming voor het ontslag is op 11 februari 2016 aan het UVW gevraagd. Werkneemster is een maand later arbeidsongeschikt geworden. Zij heeft sindsdien niet meer bij Vérian gewerkt. Vanaf 1 juli 2016 ontvangt werkneemster een Ziektewetuitkering. Werkneemster heeft Vérian om wachtgeld gevraagd. Dat verzoek is niet ingewilligd.
(ii) Vérian heeft alle bij het ontslag betrokken werknemers in algemene bewoordingen geïnformeerd over de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en gewezen op de wachtgeldregeling in de, door incorporatie toepasselijke, cao voor Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg en Kraamzorg (hierna: de cao VVT). De cao VVT 2014-2016 bepaalde in art. 9.7 lid 1 over de voorwaarden voor het verkrijgen van wachtgeld:
“Je krijgt vanaf de dag dat je arbeidsovereenkomst is geëindigd wachtgeld toegekend als je voldoet aan de voorwaarden genoemd onder a t/m c:
a. Je arbeidsovereenkomst niet op je eigen verzoek eindigt, maar vanwege:
- opzegging door je werkgever na toestemming van het UWV op basis van het Buitengewoon besluit Arbeidsverhoudingen òf
- ontslag na toestemming van de kantonrechter òf
- een uitspraak van het Scheidsgerecht òf
- een uitspraak van de gewone rechter.
b. En deze beëindiging plaatsvindt vanwege:
- gehele of gedeeltelijke opheffing van je functie óf
- een reorganisatie waardoor je werkzaamheden geheel of gedeeltelijk overbodig zijn geworden óf
- een fusie, liquidatie of gehele of gedeeltelijke sluiting van de instelling óf
- onbekwaamheid die niet aan jou is toe te rekenen en je 50 jaar of ouder bent en minimaal 15 jaar bij je Werkgever of zijn rechtsvoorganger(s) in dienst bent.
c. En je door de beëindiging van je arbeidsovereenkomst een WW-uitkering is toegekend en je alles doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van uitkeringen zoals in lid 3 sub a. weergegeven.”
(iii) Vérian is op 25 mei 2018 – nadat zij in hoger beroep een memorie van grieven had genomen – failliet verklaard, waarna de curator de procedure heeft overgenomen.
2.2
In deze procedure vordert werkneemster – voor zover in cassatie van belang – veroordeling van Vérian (inmiddels de curator) (i) primair tot betaling van de transitievergoeding (€ 66.340,-- bruto), of een ander in goede justitie te bepalen bedrag, (ii) subsidiair om toezeggingen omtrent de wachtgeldregeling na te komen en (iii) meer subsidiair tot toekenning van het wachtgeld op grond van de cao VVT.
2.3
De kantonrechter heeft de primaire vordering toegewezen. [1]
2.4
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van werkneemster alsnog afgewezen. [2] Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
Art. XXII lid 7 Wet werk en zekerheid en het daarop gebaseerde Besluit overgangsrecht transitievergoeding zijn van toepassing op het ontslag van werkneemster. Als gevolg daarvan heeft werkneemster geen recht op de transitievergoeding ‘indien de werknemer op grond van tussen de werkgever of verenigingen van werkgevers en verenigingen van werknemers gemaakte afspraken recht heeft op vergoedingen of voorzieningen als bedoeld in artikel XXII, zevende lid, van de Wet werk en zekerheid’ zoals art. 2 lid 1 van het besluit bepaalt. Een wachtgeldregeling is zo’n voorziening wegens het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, zoals volgt uit de nota van toelichting op dat besluit onder punt 1. De stelling van werkneemster is dat zij toch recht heeft op de transitievergoeding, omdat zij geen wachtgeld krijgt. (rov. 3.2)
De wetgever heeft met de overgangsregeling willen bereiken dat na invoering van het nieuwe ontslagrecht per 1 juli 2015 eerder gemaakte collectieve afspraken over bijvoorbeeld wachtgeld zouden voorgaan op de transitievergoeding, zolang de werkgever aan die cao is gebonden, maar tot maximaal een jaar. Werkneemster heeft in beginsel recht op wachtgeld, alleen komt dat in haar geval (zolang zij een volledige Ziektewetuitkering heeft en niet een – gedeeltelijke – WW-uitkering) niet tot uitkering, zoals dat ook het geval is bij werknemers die aansluitend ander werk vinden zonder salarisverlies (zie art. 9.7 lid 2 van de cao VVT). De minister die het besluit genomen heeft, heeft onder ogen gezien dat een individuele werknemer als gevolg van de overgangsregeling slechter af kan zijn dan met de transitievergoeding, maar heeft er bewust voor gekozen geen overbruggingsmaatregel te nemen. Dat is in de nota van toelichting onder noot 2 als volgt toegelicht:
“Overwogen is te regelen dat de transitievergoeding wordt verminderd met de (waarde van) de vergoedingen en voorzieningen waar de werknemer recht op heeft op grond van de lopende collectieve afspraken. Hier is echter niet voor gekozen omdat daarvoor de hoogte van de vergoedingen en voorzieningen uit lopende cao’s en sociale plannen die zijn overeengekomen met verenigingen van werknemers vastgesteld moet kunnen worden. Dat is veelal niet mogelijk. Van bijvoorbeeld een afgesproken wachtgeldregeling is bij het einde van de arbeidsovereenkomst niet duidelijk of deze tot uitkering komt, en als deze tot uitkering komt is niet altijd op voorhand duidelijk voor hoe lang en dus ook niet het uiteindelijke bedrag wat hiermee gemoeid zou zijn.”
Het bestaan van de wachtgeldregeling blokkeert daarom het recht van werkneemster op de transitievergoeding; niet van belang is of en zo ja hoeveel wachtgeld wordt uitgekeerd. Daaraan doet niet af dat de aanleiding voor het maken van de overgangsregeling is, zoals staat in de nota van toelichting, “te voorkomen dat de werkgever de werknemer zowel een transitievergoeding moet betalen als vergoedingen of voorzieningen moet bieden op grond van lopende afspraken”. Er is immers bewust geen regeling getroffen voor het geval de cao-voorziening tot een beperkte uitkering leidt of niet tot uitkering komt. Dat een wachtgeldregeling niet tot uitkering komt wanneer de ontslagen werknemer geen inkomensverlies lijdt omdat hij meteen ander werk met hetzelfde salaris vindt, ligt misschien meer voor de hand dan de reden waarom in dit geval op grond van de cao geen uitkering volgt. Maar in beide gevallen bestaat de voorziening wel. (rov. 3.3)
Werkneemster had dus hoe dan ook geen recht op de transitievergoeding. Haar stelling dat zij geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding omdat de vervaltermijn daarvoor is verstreken als gevolg van slecht werkgeverschap (de trage besluitvorming) van Vérian gaat dan ook niet op. Haar primaire vordering is ten onrechte toegewezen. (rov. 3.4)
De subsidiaire en meer subsidiaire vordering van werkneemster kunnen evenmin worden toegewezen. Werkneemster heeft niet aangevoerd dat zij inmiddels wel een (gedeeltelijke) WW-uitkering heeft, waardoor zij recht heeft op wachtgeld. (rov. 3.5-3.6).

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel A van het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. XXII lid 7 Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) en art. 2 lid 1 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding (hierna: het Besluit), door in rov. 3.3 van het bestreden arrest te overwegen dat (i) het enkele bestaan van een voorziening het recht op een transitievergoeding voor de werknemer blokkeert, ongeacht of die voorziening aan de werknemer tot uitkering komt en (ii) bewust geen regeling is getroffen voor het geval de cao-voorziening tot een beperktere uitkering leidt of niet tot uitkering komt. Ook wordt geklaagd dat dit oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat uit art. XXII lid 7 Wwz, art. 2 lid 1 van het Besluit en de daarbij behorende nota van toelichting niet kan worden afgeleid dat het enkele bestaan van een voorziening het recht op een transitievergoeding voor de werknemer zou blokkeren.
3.1.2
Volgens art. XXII lid 7 Wwz kan in afwijking van art. 7:673 BW bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk niet verschuldigd is gedurende een bepaalde periode en onder bepaalde voorwaarden, indien de werknemer wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een vergoeding of voorziening, op grond van tussen de werkgever of verenigingen van werkgevers en de werknemer of verenigingen van werknemers voor het tijdstip van inwerkingtreding van art. I, onderdelen V en W, Wwz gemaakte afspraken. Deze overgangsregeling heeft blijkens de parlementaire geschiedenis als doel dubbele betalingen te voorkomen en ziet op afspraken die voor 1 juli 2015 zijn gemaakt over vergoedingen of voorzieningen waar de werknemer wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht op heeft en waaraan de werkgever is gebonden. [3]
3.1.3
Het Besluit [4] is de uitwerking van art. XXII lid 7 Wwz. Art. 2 lid 1 van het Besluit bepaalde in verbinding met art. 1 van het Besluit tot 1 juli 2016 dat indien de werknemer op grond van tussen de werkgever of verenigingen van werkgevers en verenigingen van werknemers gemaakte afspraken – aangegaan voor 1 juli 2015 en waaraan op 1 juli 2015 rechten kunnen worden ontleend – recht heeft op vergoedingen of voorzieningen als bedoeld in art. XXII lid 7 Wwz, de transitievergoeding niet verschuldigd is, tenzij overeengekomen is dat de werknemer recht heeft op die vergoeding of voorziening, in aanvulling op de transitievergoeding.
3.1.4
Volgens de nota van toelichting bij het Besluit is in het Besluit geregeld dat lopende collectieve afspraken met verenigingen van werknemers voorgaan op de transitievergoeding en dat wanneer de werknemer recht heeft op vergoedingen of voorzieningen op grond van dergelijke lopende collectieve afspraken, de transitievergoeding niet verschuldigd is. Hierbij wordt opgemerkt dat is overwogen te regelen dat de transitievergoeding wordt verminderd met de (waarde van de) vergoedingen en voorzieningen waarop de werknemer recht heeft op grond van lopende collectieve afspraken. Hiervoor is echter niet gekozen omdat daarvoor de hoogte van de vergoedingen en voorzieningen uit lopende cao’s en sociale plannen die zijn overeengekomen met verenigingen van werknemers vastgesteld moet kunnen worden, wat veelal niet mogelijk is. Ter illustratie wordt genoemd dat van een afgesproken wachtgeldregeling bij het einde van de arbeidsovereenkomst niet duidelijk is of deze tot uitkering komt, en dat als deze tot uitkering komt niet altijd op voorhand duidelijk is voor hoe lang en dus ook niet het uiteindelijke bedrag wat hiermee gemoeid zou zijn. [5] In het nader rapport behorend bij het Besluit is opgemerkt dat is bepaald dat de overgangsregeling geldt tot maximaal 1 juli 2016, omdat het kan voorkomen dat een cao of een met een vereniging van werknemers afgesloten sociaal plan een ongunstiger regeling biedt voor de werknemer dan de transitievergoeding. [6]
3.1.5
Uit het voorgaande volgt dat met art. XXII lid 7 Wwz in verbinding met art. 2 lid 1 van het Besluit is beoogd dat de transitievergoeding niet verschuldigd is aan werknemers die in het algemeen op 1 juli 2015 recht hadden op vergoedingen of voorzieningen op grond van lopende collectieve afspraken. Daarbij is onder ogen gezien dat bepaalde vergoedingen of voorzieningen wellicht niet tot uitkering komen en potentieel een ongunstiger regeling bieden voor de werknemer dan de transitievergoeding, en is ervoor gekozen hiervoor geen regeling te treffen.
3.1.6
Het hof heeft geoordeeld dat werkneemster in beginsel recht heeft op wachtgeld, maar dat dit in haar geval niet tot uitkering komt zolang zij een volledige Ziektewetuitkering heeft en niet een – gedeeltelijke – WW-uitkering. Het hof is daarom tot het oordeel gekomen dat het bestaan van de wachtgeldregeling het recht van werkneemster op de transitievergoeding blokkeert. Uit het voorgaande volgt dat dit oordeel berust op een juiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, zodat de klachten falen.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt werkneemster in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van werkneemster begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
3 juni 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 11 oktober 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5535.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4532.
3.Kamerstukken 2014/15, 33988, nr. 11 (nota van wijziging), p. 10; zie ook Stb. 2015, 172, p. 4.
4.Stb. 2015, 172.
5.Stb. 2015, 172, p. 5; zie het citaat hiervoor in 2.4.
6.Stcrt. 2015, 12727, p. 1.