ECLI:NL:HR:2022:719

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
20/02478
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij bewaring van houtpellets en eigen schuld van de partijen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Peterson c.s. en European Bulk Services (E.B.S.) B.V. over de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door een brand in een silo waarin houtpellets waren opgeslagen. De brand, die op 7 maart 2004 uitbrak, werd veroorzaakt door broei in de opgeslagen pellets. Peterson ABL had de pellets in bewaring gegeven aan E.B.S., die op haar beurt tekort was geschoten in haar zorgplicht door geen temperatuurmetingen uit te voeren. De Hoge Raad oordeelt dat Peterson ABL in beginsel aansprakelijk is op grond van artikel 7:601 lid 3 BW, maar dat de eigen schuld van E.B.S. ook een rol speelt. Het hof had eerder geoordeeld dat de schade voor twee derde aan E.B.S. en voor een derde aan Peterson ABL moet worden toegerekend. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof voor zover het een bedrag van € 67.067,03 vermeldt en vervangt dit door € 68.067,03. De Hoge Raad bevestigt verder dat de aansprakelijkheid van de bewaargever niet vervalt door tekortkomingen van de bewaarnemer, maar dat deze tekortkomingen wel meegewogen moeten worden bij de schadevergoeding. De zaak benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid in het kader van bewaring en de invloed van eigen schuld op de schadevergoeding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02478
Datum20 mei 2022
ARREST
In de zaak van
1. PETERSON ROTTERDAM B.V., voorheen PETERSON AGRICARE & BULK LOGISTICS,
gevestigd te Rotterdam,
2. PETERSON PROJECTS B.V., voorheen PETERSON ROTTERDAM (BULKEXPEDITIE) B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. ESSENT ENERGIE VERKOOP NEDERLAND B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
4. ESSENT N.V., voorheen RWE Supply & Trading Netherlands B.V., voorheen ESSENT ENERGIE TRADING B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
5. ESSENT RESOURCES HOLDING B.V., voorheen ESSENT BUSINESS DEVELOPMENT B.V.,
gevestigd te Geertruidenberg,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Peterson c.s., en afzonderlijk ook Peterson ABL (eiseres onder 1), de Peterson-vennootschappen (eiseressen1-2), Essent ET (eiseres onder 4) en Essent (eiseressen 3-5),
advocaat: aanvankelijk K. Teuben, thans G.C. Nieuwland
tegen
EUROPEAN BULK SERVICES (E.B.S.) B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: EBS,
advocaat: C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaken C/10/297227 / HA ZA 07-3041 en C/10/313831 / HA ZA 08-2084 van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2009, 19 augustus 2009 en 28 mei 2014;
de arresten in de zaken 200.157.012/01 en 200.157.127/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016, 27 maart 2018 en 12 mei 2020.
Peterson c.s. hebben tegen de arresten van het hof van 27 maart 2018 en 12 mei 2020 beroep in cassatie ingesteld.
EBS heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidenteel beroep tot verwerping.
De advocaat van EBS heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 7 maart 2004 is brand uitgebroken in een silo van EBS, waarin op dat moment (boven op elkaar) drie partijen houtpellets (een vorm van biomassa) waren opgeslagen. De eerste twee partijen bestonden uit white pellets, gemaakt van wit hout, die zijn opgeslagen in de periode 16-18 juni 2003, de laatste partij bestond uit bark pellets, waarin schors is verwerkt. Deze is opgeslagen op 3-4 januari 2004.
(ii) De pellets waren aan EBS in bewaring gegeven door Peterson ABL.
(iii) Op de overeenkomst van bewaarneming zijn de algemene voorwaarden van EBS van toepassing verklaard.
(iv) Voorafgaande aan de opslag van de pellets heeft de bewaargever de silo geïnspecteerd en akkoord bevonden. De silo was niet voorzien van apparatuur voor het meten van de temperatuur van de opgeslagen houtpellets.
(v) De pellets waren ten tijde van de brand eigendom van en bestemd voor Essent. Een van de Peterson-vennootschappen trad op als logistiek dienstverlener van Essent.
(vi) De oorzaak van de brand was broei in de houtpellets.
(vii) Door de brand is grote schade ontstaan, zowel aan de houtpellets als aan de silo van EBS.
2.2
Partijen vorderen in dit geding – kort gezegd – over en weer vergoeding van hun schade en kosten.
De rechtbank heeft de vorderingen van EBS deels toegewezen. [1]
Het hof heeft bij eindarrest het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. [2] Het heeft – voor zover in cassatie van belang – Peterson ABL veroordeeld tot vergoeding aan EBS van 1/3 deel van de door EBS geleden schade, en voor recht verklaard dat Peterson ABL verplicht is om EBS te vrijwaren voor aanspraken van Essent verband houdende met de brand in de silo, voor zover die aanspraken het bedrag € 67.067,03 te boven gaan. Het heeft EBS veroordeeld tot vergoeding aan Essent ET van € 67.067,03, met dien verstande dat voor zover EBS aan Peterson ABL heeft betaald zij jegens Essent ET zal zijn gekweten, en omgekeerd.
2.3.1
Aan deze beslissing heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd. De weergave is beperkt tot de onderwerpen die hierna in de overwegingen van de Hoge Raad inhoudelijk aan de orde komen. Verwezen wordt naar het tussenarrest (TA) [3] en het eindarrest (EA) van het hof.
Art. 7:601 lid 3 BW
2.3.2
Peterson ABL is op grond van art. 7:601 lid 3 BW in beginsel aansprakelijk voor de door EBS geleden schade. Het gevaar van broei is inherent aan de opslag van biomassa, en manifesteert zich in het bijzonder als de biomassa een hogere vochtigheidsgraad heeft. In dit geval heeft het gevaar van broei zich verwezenlijkt. Er is derhalve causaal verband – in de zin van condicio-sine-qua-non-verband – tussen de bewaring van de houtpellets en de door EBS geleden schade. De vraag wat er de oorzaak van is dat het risico van broei zich heeft verwezenlijkt en zich vervolgens heeft ontwikkeld tot een brand, en de vraag in dit verband in hoeverre EBS haar zorgplicht heeft geschonden en het ontstaan van de schade mede aan haar moet worden toegerekend, komt aan de orde bij de bespreking van het beroep van Peterson ABL op eigen schuld van EBS. (rov. 10 TA)
Het enkele feit dat EBS is tekortgeschoten in haar verplichting tot het doen van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen brengt niet mee dat Peterson ABL volledig van haar aansprakelijkheid jegens EBS op grond van art. 7:601 lid 3 BW is bevrijd. Wel vormt dit een factor die, in het kader van het beroep op eigen schuld, moet worden toegerekend aan EBS. (rov. 23 TA)
Ook het enkele feit dat EBS toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van haar teruggaveplicht van de houtpellets, brengt nog niet mee dat zij haar eigen schade aan de silo niet geheel of gedeeltelijk op Peterson ABL kan verhalen. Voor de vordering van EBS op Peterson ABL speelt art. 7:605 lid 4 BW geen rol. (rov. 27 TA)
Eigen schuld EBS
2.3.3
Wat van de broei de precieze oorzaak is geweest, of oorzaken zijn geweest, is aan de hand van de expertiserapporten en in het licht van de gemotiveerde betwistingen over en weer niet met voldoende zekerheid vast te stellen. Nader deskundigenonderzoek naar de exacte oorzaak van de broei is in redelijkheid niet meer mogelijk. Wat wel mogelijk is, is onderzoeken welke factoren een rol hebben gespeeld bij de opslag van de houtpellets waarvan aannemelijk is dat zij het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand hebben vergroot. Aan de hand van deze factoren kan vervolgens worden beoordeeld in hoeverre het ontstaan van de schade moet worden toegerekend aan EBS. (rov. 12 TA)
Vast staat dat de aanwezigheid van vocht een zeer belangrijke factor is voor het ontstaan van broei. Beide partijen gaan ervan uit dat op enig moment vocht bij de houtpellets moet zijn gekomen. Voor de beantwoording van de vraag welke overige voor het risico van broei relevante factoren bij de opslag van de houtpellets een rol hebben gespeeld, kan worden aangeknoopt bij het KEMA-rapport. Dat dit rapport uitsluitend van toepassing is op houtchips en dus niet op houtpellets, zoals Peterson ABL stelt, volgt het hof niet. Uit de inhoud van het KEMA-rapport, waarin meermalen de algemene term “biomassa” wordt gebruikt, kan redelijkerwijs worden afgeleid dat de daarin genoemde risicofactoren voor het ontstaan van broei in beginsel gelden voor alle soorten biomassa, waarbij in het rapport op sommige punten onderscheid wordt gemaakt naar de soort biomassa. Dat de bevindingen in het KEMA-rapport in het geheel niet van toepassing zouden zijn op houtpellets kan uit het rapport niet worden afgeleid, en is evenmin aannemelijk in het licht van het feit dat het zowel bij houtchips als bij houtpellets gaat om een biomassaproduct dat gemaakt is van hout en/of schors. (rov. 14 TA)
Uit het KEMA-rapport volgt dat het al dan niet ontstaan van broei in biomassa afhangt van diverse factoren, die zowel eigenschappen van het opgeslagen materiaal betreffen als zien op de wijze van opslag. Voor vrijwel alle soorten biomassa geldt dat er geen broei te verwachten is als deze maar droog genoeg worden opgeslagen. Het minimale vochtgehalte waarboven broei kan optreden is materiaalafhankelijk. Ook de structuur van de biomassa speelt een rol. Schors heeft een actieve biologische open celstructuur en bevat relatief veel vocht, en bovendien meer enzymen en suikers. Hierdoor is schors extreem gevoelig voor broei en wordt het afgeraden om het op te slaan. Voorts is de vorm en de duur van de opslag relevant, alsmede de homogeniteit van het opgeslagen product. De opslag moet zo homogeen mogelijk worden opgebouwd, zowel wat betreft vochtgehalte als wat betreft samenstelling en dichtheid. Branden als gevolg van broei starten meestal in een overgangsgebied tussen aangedrukt en losser materiaal of tussen materiaal met een verschillend vochtgehalte en/of verschillende deeltjesgrootte. Deze overgangsgebieden zorgen voor een verminderde afvoer van geproduceerde warmte waardoor de temperaturen plaatselijk flink kunnen oplopen. (rov. 15 TA)
Naast de belangrijke factor vocht, is aannemelijk dat bij de opslag van de houtpellets tevens de volgende factoren van invloed zijn geweest op het ontstaan van de broei: de duur en de omvang van de opslag, de aanwezigheid van schors in de bark pellets, en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag. (rov. 16 TA)
2.3.4
Over de genoemde factoren heeft het hof, deels na bewijslevering, in het tussenarrest en het eindarrest het volgende overwogen.
Factor: vocht
Peterson ABL en Essent zijn geslaagd in het bewijs dat de silo waarin de houtpellets lagen opgeslagen ten tijde van de opslag niet waterdicht was, waardoor regenwater de silo kon binnendringen. De factor vocht is, wat betreft de mogelijkheid dat regenwater in de silo kon binnendringen, in zoverre dus aan EBS toe te rekenen. (rov. 10 en 15 EA) EBS heeft wat betreft de factor vocht nog aangevoerd dat de houtpellets, althans een deel ervan, bij de opslag in de silo een hoger vochtpercentage bevatten dan de 5% waar EBS van uit mocht gaan, doordat zij tijdens het transport zijn blootgesteld aan regen. Volgens het hof blijkt met betrekking tot de eerste partij pellets uit het
certificate of surveydat het tijdens het laden heeft geregend. Met betrekking tot de tweede partij pellets blijkt uit het zeeboot inspectierapport dat gedurende de lossing van de pellets in de silo meerdere malen sprake is geweest van zeer lichte regen. (rov. 11 en 12 EA) Peterson ABL heeft erop gewezen dat uit de analysecertificaten blijkt dat het vochtpercentage van de opgeslagen houtpellets lag tussen 4-7%, wat een heel stuk verwijderd is van de grens van 20-25% waarbij volgens Peterson ABL broei kan optreden. Het hof gaat op grond van deskundigenrapporten ervan uit dat het vochtgehalte van de witte pellets tussen de 4,05 en de 4,78% was. Van de bark pellets was het tussen de 6,69 en 7,03%. Het verweer van Peterson ABL kan echter niet slagen, omdat het hof op basis van het Kema-rapport niet aannemelijk acht dat de door Peterson ABL genoemde grens van 20-25% ook geldt voor pellets die schors bevatten. In het KEMA-rapport worden de risico’s van broei bij de aanwezigheid van schors immers benadrukt. (rov. 13 en 15 EA)
Alle vocht dat tijdens het transport dan wel de opslag in de silo aan de pellets is toegevoegd, is relevant voor het risico op broei en daarmee voor het ontstaan van de schade. Dit betekent dat ook de regen tijdens het laden van de eerste partij pellets en de (lichte) regen tijdens het lossen van de tweede partij pellets relevant is. De factor vocht is, wat betreft de regen op een deel van de pellets tijdens het laden en lossen, in zoverre dus aan Peterson ABL toe te rekenen. (rov. 14 en 15 EA).
Factor: duur opslag
De duur van de opslag is toe te rekenen aan Peterson ABL, omdat zij bepaalde hoe lang de houtpellets werden opgeslagen. (rov. 17 TA)
Factor: samenstelling opgeslagen pellets
De aanwezigheid van schors in de bark pellets en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag zijn toe te rekenen aan Peterson ABL. Vast staat dat EBS, voordat de derde partij houtpellets (de bark pellets) in de silo werd opgeslagen, aan Peterson ABL heeft gevraagd of deze partij kon worden opgeslagen bovenop de reeds aanwezige (white) pellets. Peterson ABL heeft hierover vervolgens overlegd met Essent, waarna zij aan EBS heeft meegedeeld dat dit geen probleem was. Op dat moment heeft Peterson ABL EBS ten onrechte niet geïnformeerd over het KEMA-rapport uit 2001, waarin het sterk verhoogde risico op broei in schors (bark) is vermeld en de opslag van schors zelfs volledig wordt ontraden. (rov. 17 TA en 15 EA) Anders dan Peterson c.s. en Essent menen, is het verschil tussen houtchips en houtpellets aan het hof duidelijk. Het hof heeft dan ook geen behoefte aan nadere bewijslevering of deskundige voorlichting op dit punt. De lage vochtigheidsgraad van houtpellets betekent, anders dan Peterson c.s. en Essent verdedigen, niet dat er geen sprake meer is van een biomassaproduct waarin onder omstandigheden broei kan ontstaan. (rov. 2 EA)
Factor: geen temperatuurmetingen
EBS is tekortgeschoten in haar verplichting tot het doen van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen. Dit moet, in het kader van het beroep op eigen schuld, worden toegerekend aan EBS. (rov. 21-23 TA en 15 EA)
Afweging factoren
Het hof weegt de genoemde vier factoren tegen elkaar af. De factoren zijn alle van invloed geweest op het ontstaan van de brand, en moeten deels aan Peterson ABL en deels aan EBS worden toegerekend. Wat betreft de factor vocht, die essentieel is geweest voor het ontstaan van de brand, kan EBS een ernstig verwijt worden gemaakt met betrekking tot het openstaande luik in het dak en de slechte onderhoudstoestand van de silo. Weliswaar kan Peterson ABL worden verweten dat (een deel van) de pellets tijdens het laden en lossen nat is geworden als gevolg van regen, maar dit verwijt is niet zo ernstig als het verwijt dat EBS kan worden gemaakt. Weersomstandigheden laten zich niet sturen en bij het laden is namens Peterson ABL verzocht om in verband met de regen tijdelijk te stoppen, hetgeen is geweigerd. Alles afwegende is het hof, mede gelet op de mate van verwijtbaarheid van het handelen van EBS tegenover dat van Peterson ABL ten aanzien van de factor vocht, van oordeel dat de schade voor twee derde aan EBS en voor één derde aan Peterson ABL moet worden toegerekend. (rov. 16 EA)
Vernietiging exoneratiebeding van EBS
2.3.5
Peterson ABL heeft zich beroepen op vernietiging van de algemene voorwaarden van EBS omdat deze haar niet ter hand zijn gesteld. EBS heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat Peterson ABL zich volgens art. 6:235 lid 1, aanhef en onder a, BW, niet op deze vernietigingsgrond kan beroepen, omdat zij onderdeel uitmaakte van de groep van Peterson’s Havenbedrijf B.V. en haar financiële gegevens op de voet van art. 2:403 lid 1 BW zijn verwerkt in de geconsolideerde jaarrekening van Peterson’s Havenbedrijf B.V. De rechtbank heeft dit betoog van EBS gegrond bevonden. Zij overwoog dat, anders dan Peterson ABL had betoogd, voor toepassing van art. 6:235 lid 1, aanhef en onder a, BW slechts is vereist dat art. 2:403 BW is toegepast bij de inrichting van de jaarrekening van de geconsolideerde vennootschap, en niet dat aan alle vereisten van dit artikel is voldaan. Het hof verenigt zich met dit oordeel, en verwijst verder naar zijn arrest van 17 maart 2009, [4] rov. 7. (rov. 18 EA)
Exoneratie: aantal opdrachten
2.3.6
EBS bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de vordering van Peterson ABL op EBS wordt toegewezen tot een bedrag van € 67.067,03. Dit bedrag is berekend op basis van drie opdrachten van Peterson ABL aan EBS om pellets op te slaan in de silo en op basis van het in de algemene voorwaarden van EBS vermelde bedrag van € 22.689,01 per opdracht waartoe EBS haar aansprakelijkheid heeft beperkt. Volgens EBS is weliswaar sprake van drie partijen houtpellets die in de silo lagen opgeslagen, maar moeten die feitelijk worden beschouwd als één partij en dus één opdracht, waarvoor ook één factuur werd verzonden. Deze klacht gaat niet op. Er is sprake van drie afzonderlijke opdrachten van Peterson ABL om houtpellets op te slaan. Dat de drie partijen zijn opgeslagen in dezelfde silo, en dat hiervoor door EBS één gezamenlijke factuur werd gestuurd, is onvoldoende zwaarwegend om te concluderen dat sprake is geweest van één opdracht waarvoor EBS slechts eenmaal het in haar algemene voorwaarden vermelde schadebedrag van € 22.689,01 verschuldigd is. (rov. 20 EA)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

Vernietiging algemene voorwaarden

3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat Peterson ABL zich niet kan beroepen op vernietiging van de algemene voorwaarden van EBS. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de financiële gegevens van Peterson ABL laatstelijk zijn gepubliceerd in de geconsolideerde jaarrekening van Peterson's Havenbedrijf B.V. niet voldoende is om te kunnen aannemen dat ten aanzien van Peterson ABL ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk art. 2:403 lid 1 BW is toegepast, zoals bedoeld in art. 6:235 lid 1, onder a, BW. Daarvoor is vereist dat ten aanzien van Peterson ABL ook aan de overige vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 6:233, aanhef en onder b, BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Art. 6:234 lid 1 BW voegt hieraan toe dat de gebruiker aan de wederpartij de hiervoor bedoelde mogelijkheid heeft geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld. Volgens art. 6:235 lid 1, aanhef en onder a, BW kan op de vernietigingsgronden bedoeld in de art. 6:233 BW en 6:234 BW geen beroep worden gedaan door een rechtspersoon bedoeld in art. 2:360 BW die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt, of ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk art. 2:403 lid 1 BW is toegepast. Blijkens de toelichting op het amendement waarbij deze bepaling is voorgesteld, is de strekking ervan de toepassing van art. 6:233 BW en art. 6:234 BW uit te sluiten voor zover algemene voorwaarden worden gebruikt tegenover een ‘grote’ wederpartij. Voor dergelijke wederpartijen is de bijzondere wettelijke bescherming volgens de toelichting een onnodige en onwenselijke inbreuk op de contractsvrijheid. Om bewijsproblemen te voorkomen, sluit de tekst niet aan bij de verplichting tot het openbaar maken van een jaarrekening, maar op het daadwerkelijk publiceren daarvan. Deze publicatie is eenvoudig na te gaan. [5]
3.1.3
Uit de hiervoor in 3.1.2 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de vernietigingsmogelijkheid van art. 6:233 BW in verbinding met art. 6:234 BW heeft willen uitsluiten voor de wederpartij die feitelijk een jaarrekening publiceert, hetzij zelfstandig, hetzij met toepassing van art. 2:403 lid 1 BW in groepsverband. In het licht van de in de toelichting geuite wens bewijsproblemen te voorkomen door het hanteren van een criterium waarvan eenvoudig is te controleren of eraan is voldaan, moet de bepaling aldus worden uitgelegd, dat het voor uitsluiting van de vernietigingsmogelijkheid voldoende is dat de jaarrekening – in voorkomend geval in de vorm van een geconsolideerde jaarrekening op de voet van art. 2:403 lid 1 BW – daadwerkelijk is openbaar gemaakt. Anders dan het onderdeel verdedigt, is dus niet vereist dat aan alle vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan. De hierop gerichte klachten falen.
Rekenfout
3.2
Onderdeel 3 voert aan dat het hof bij de berekening van de omvang van de schadevergoedingsverplichting een rekenfout heeft gemaakt. Deze klacht is gegrond. EBS heeft haar aansprakelijkheid beperkt tot € 22.689,01 per opdracht. Het hof is, op basis van de drie opdrachten die Peterson ABL aan EBS heeft gegeven, uitgekomen op een bedrag van € 67.067,03, terwijl dit € 68.067,03 moet zijn.
Art. 7:601 lid 3 BW
3.3.1
Onderdeel 4.1 voert aan dat het hof met zijn oordeel over art. 7:601 lid 3 BW heeft miskend dat de bewaargever (in beginsel) niet op de voet van deze bepaling jegens de bewaarnemer aansprakelijk is als de bewaarnemer zelf is tekortgeschoten in zijn zorgplicht (art. 7:602 BW) of in zijn verplichting tot teruggave van de zaak in de staat waarin hij haar heeft ontvangen (art. 7:605 BW).
3.3.2
Art. 7:601 lid 3 BW bepaalt dat de bewaargever aan de bewaarnemer de aan de bewaring verbonden onkosten moet vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, alsook de schade die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring heeft geleden. Bij laatstgenoemde schade gaat het volgens de toelichting op de bepaling onder meer om de schade die de zaak door haar enkele aanwezigheid bij de bewaarnemer veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat zij ontploft. In de toelichting wordt opgemerkt dat de bepaling de schade voor risico van de bewaargever laat, in wiens belang de bewaargeving plaatsvindt, ook voor het geval dat de schade een gevolg is van een gebrek dat de bewaargever niet kende of behoorde te kennen. [6]
Voor aansprakelijkheid van de bewaargever is dus voldoende dat causaal verband bestaat tussen de schade en de aanwezigheid van de bewaarde zaak. De tekst, de toelichting en de strekking van de bepaling bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat geen verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 7:601 lid 3 BW bestaat indien de bewaarnemer niet voldoet aan zijn zorgplicht van art. 7:602 BW of aan zijn verplichting tot teruggave van de zaak op grond van art. 7:605 BW. Wel kan, indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de bewaarnemer kan worden toegerekend, de verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 6:101 BW worden verminderd of vervallen, zoals het hof ook heeft onderkend. Het onderdeel faalt dus omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
Inherent risico broei
3.4.1
Onderdeel 4.2 is gericht tegen de verwerping door het hof van het betoog van Peterson c.s. dat de schade van EBS niet is ontstaan als gevolg van de bewaring, maar als gevolg van de onzorgvuldige wijze waarop EBS de houtpellets heeft opgeslagen, omdat de opgeslagen houtpellets als zodanig niet broeigevoelig zijn en zonder bijkomend vocht van buiten tijdens de opslag bij EBS geen broei zou zijn ontstaan. Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat het gevaar van broei “inherent” is aan de opslag van biomassa en dit gevaar zich in casu heeft verwezenlijkt (rov. 10 TA), en dat het hof, met name op basis van het KEMA-rapport, heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van schors in de pellets, het ontbreken van homogeniteit en de lange duur van de opslag hebben geleid tot een verhoogd risico op broei (rov. 14-17 TA en 13-14 EA).
3.4.2
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van de bestreden arresten, omdat het veronderstelt dat het hof met een inherent risico op broei heeft bedoeld dat in de opgeslagen pellets broei kan ontstaan bij hun normale vochtgehalte, zonder de aanwezigheid van bijkomend vocht. In rov. 15 van het tussenarrest heeft het hof uit het KEMA-rapport opgemaakt dat “voor alle soorten biomassa geldt dat er geen broei te verwachten is als deze maar droog genoeg worden opgeslagen”. Vervolgens heeft het hof de diverse factoren benoemd die van invloed zijn op het ontstaan van broei, waarbij het vocht als belangrijke factor heeft vermeld. In rov. 16 van het eindarrest heeft het hof overwogen dat de factor vocht “essentieel” is geweest voor het ontstaan van de brand, en heeft het vervolgens in de afweging van de eigen schuld de oorzaken betrokken waardoor de pellets een hoger vochtgehalte hadden dan normaal (te weten de regen bij laden en lossen en de openingen in de silo). Hieruit blijkt dat het hof met het inherente risico op broei heeft bedoeld dat pellets broeigevoelig zijn, anders dan vele andere materialen, die ook indien zij tijdens opslag vochtiger zijn of worden dan normaal, niet gaan broeien. Dat het hof vanwege dit inherente risico heeft aangenomen dat causaal verband bestaat tussen de bewaring van de pellets en de brandschade van EBS, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft onder ogen gezien dat voor het ontstaan van brand essentieel was dat de pellets een hoger vochtgehalte hadden dan normaal, en heeft de bijdrage van EBS daaraan meegewogen in het kader van de eigen schuld.
3.4.3
Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof uit het KEMA-rapport heeft afgeleid dat de aanwezigheid van schors in biomassa, het ontbreken van homogeniteit in de opslag en de duur van de opslag factoren zijn die het risico op broei verhogen. Daaraan doet niet af dat dit rapport gaat over houtchips en niet over houtpellets. Het hof heeft dat verschil uitdrukkelijk benoemd, en heeft blijkens rov. 14-15 van het tussenarrest uit de motivering van de relevantie van deze factoren in het KEMA-rapport afgeleid dat deze ook voor houtpellets gelden.
3.4.4
Voor zover het onderdeel aanvoert dat het hof niet had mogen meewegen dat tijdens het transport vocht bij de pellets was gekomen, omdat de pellets met de vochtpercentages waarbij zij werden opgeslagen, met inbegrip van dat toegevoegde vocht, nog steeds niet vatbaar waren voor broei, faalt het in het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.4.2 is overwogen. Peterson ABL is volgens het hof aansprakelijk op grond van art. 7:601 lid 3 BW omdat houtpellets gevoelig zijn voor broei en vaststaat dat de brand is ontstaan door broei in de pellets. De factoren die uiteindelijk tot die broei hebben geleid, heeft het hof afgewogen in het kader van de eigen schuld van EBS. Daarbij mocht het hof bij de toepassing van art. 6:101 lid 1 BW in verbinding met art. 7:601 lid 3 BW ten nadele van Peterson ABL meewegen dat de pellets vochtiger waren geworden dan zij normaal zijn doordat daarop tijdens het transport regen was gevallen, en zij zich daardoor dus al dichter bij het vochtigheidspercentage bevonden waarbij broei kan optreden.
Eigen schuld EBS
3.5.1
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof over de vermindering van de vergoedingsplicht op grond van art. 6:101 lid 1 BW. Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt tot welk verdelingspercentage de causaliteitsafweging op basis van de vier volgens het hof relevante factoren leidde, en tot welke aanpassing van dit percentage toepassing van de billijkheidscorrectie vervolgens diende te leiden.
3.5.2
De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende duidelijk tot uitdrukking te brengen dat hij de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht, of, en zo ja in hoeverre, hij de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast, en in dat laatste verband op welke wijze hij de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd. Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. [7]
3.5.3
Het hof heeft in rov. 15 e.v. van het eindarrest, onder verwijzing naar het tussenarrest, de vier factoren besproken waarvan naar zijn oordeel aannemelijk is dat zij het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand hebben vergroot. Het heeft daarbij vermeld aan welke partij de factoren moeten worden toegerekend. Vervolgens heeft het hof in rov. 16 van het eindarrest de factoren tegen elkaar afgewogen. Het is afzonderlijk ingegaan op de mate van verwijtbaarheid van het handelen van EBS en Peterson ABL, die naar het oordeel van het hof relevant was bij de essentiële factor vocht. Daarmee heeft het hof zijn gedachtegang in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen voldoende inzichtelijk gemaakt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Afdoening

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door op het principale beroep (zie hiervoor in 3.2) het eindarrest van het hof te vernietigen voor zover daarin in het dictum € 67.067,03 is vermeld, en dit bedrag telkens te vervangen door € 68.067,03.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 mei 2020, maar uitsluitend voor zover daarin in het dictum een bedrag is vermeld van € 67.067,03, en vervangt dit bedrag daarin telkens door € 68.067,03;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- veroordeelt EBS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Peterson c.s. begroot op € 2.923,56 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien EBS deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;

in het incidentele beroep:

- verwerpt het beroep;
- veroordeelt EBS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Peterson c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien EBS deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
20 mei 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 28 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:5311.
2.Gerechtshof Den Haag 12 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:924.
3.Gerechtshof Den Haag 27 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:4029.
5.Zie voor de toelichting Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1631-1632.
6.Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 394.
7.Zie onder meer HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1628, rov. 3.1.2.