3.2Onderdeel 3 voert aan dat het hof bij de berekening van de omvang van de schadevergoedingsverplichting een rekenfout heeft gemaakt. Deze klacht is gegrond. EBS heeft haar aansprakelijkheid beperkt tot € 22.689,01 per opdracht. Het hof is, op basis van de drie opdrachten die Peterson ABL aan EBS heeft gegeven, uitgekomen op een bedrag van € 67.067,03, terwijl dit € 68.067,03 moet zijn.
3.3.1Onderdeel 4.1 voert aan dat het hof met zijn oordeel over art. 7:601 lid 3 BW heeft miskend dat de bewaargever (in beginsel) niet op de voet van deze bepaling jegens de bewaarnemer aansprakelijk is als de bewaarnemer zelf is tekortgeschoten in zijn zorgplicht (art. 7:602 BW) of in zijn verplichting tot teruggave van de zaak in de staat waarin hij haar heeft ontvangen (art. 7:605 BW).
3.3.2Art. 7:601 lid 3 BW bepaalt dat de bewaargever aan de bewaarnemer de aan de bewaring verbonden onkosten moet vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, alsook de schade die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring heeft geleden. Bij laatstgenoemde schade gaat het volgens de toelichting op de bepaling onder meer om de schade die de zaak door haar enkele aanwezigheid bij de bewaarnemer veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat zij ontploft. In de toelichting wordt opgemerkt dat de bepaling de schade voor risico van de bewaargever laat, in wiens belang de bewaargeving plaatsvindt, ook voor het geval dat de schade een gevolg is van een gebrek dat de bewaargever niet kende of behoorde te kennen.
Voor aansprakelijkheid van de bewaargever is dus voldoende dat causaal verband bestaat tussen de schade en de aanwezigheid van de bewaarde zaak. De tekst, de toelichting en de strekking van de bepaling bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat geen verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 7:601 lid 3 BW bestaat indien de bewaarnemer niet voldoet aan zijn zorgplicht van art. 7:602 BW of aan zijn verplichting tot teruggave van de zaak op grond van art. 7:605 BW. Wel kan, indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de bewaarnemer kan worden toegerekend, de verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 6:101 BW worden verminderd of vervallen, zoals het hof ook heeft onderkend. Het onderdeel faalt dus omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.1Onderdeel 4.2 is gericht tegen de verwerping door het hof van het betoog van Peterson c.s. dat de schade van EBS niet is ontstaan als gevolg van de bewaring, maar als gevolg van de onzorgvuldige wijze waarop EBS de houtpellets heeft opgeslagen, omdat de opgeslagen houtpellets als zodanig niet broeigevoelig zijn en zonder bijkomend vocht van buiten tijdens de opslag bij EBS geen broei zou zijn ontstaan. Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat het gevaar van broei “inherent” is aan de opslag van biomassa en dit gevaar zich in casu heeft verwezenlijkt (rov. 10 TA), en dat het hof, met name op basis van het KEMA-rapport, heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van schors in de pellets, het ontbreken van homogeniteit en de lange duur van de opslag hebben geleid tot een verhoogd risico op broei (rov. 14-17 TA en 13-14 EA).
3.4.2Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van de bestreden arresten, omdat het veronderstelt dat het hof met een inherent risico op broei heeft bedoeld dat in de opgeslagen pellets broei kan ontstaan bij hun normale vochtgehalte, zonder de aanwezigheid van bijkomend vocht. In rov. 15 van het tussenarrest heeft het hof uit het KEMA-rapport opgemaakt dat “voor alle soorten biomassa geldt dat er geen broei te verwachten is als deze maar droog genoeg worden opgeslagen”. Vervolgens heeft het hof de diverse factoren benoemd die van invloed zijn op het ontstaan van broei, waarbij het vocht als belangrijke factor heeft vermeld. In rov. 16 van het eindarrest heeft het hof overwogen dat de factor vocht “essentieel” is geweest voor het ontstaan van de brand, en heeft het vervolgens in de afweging van de eigen schuld de oorzaken betrokken waardoor de pellets een hoger vochtgehalte hadden dan normaal (te weten de regen bij laden en lossen en de openingen in de silo). Hieruit blijkt dat het hof met het inherente risico op broei heeft bedoeld dat pellets broeigevoelig zijn, anders dan vele andere materialen, die ook indien zij tijdens opslag vochtiger zijn of worden dan normaal, niet gaan broeien. Dat het hof vanwege dit inherente risico heeft aangenomen dat causaal verband bestaat tussen de bewaring van de pellets en de brandschade van EBS, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft onder ogen gezien dat voor het ontstaan van brand essentieel was dat de pellets een hoger vochtgehalte hadden dan normaal, en heeft de bijdrage van EBS daaraan meegewogen in het kader van de eigen schuld.
3.4.3Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof uit het KEMA-rapport heeft afgeleid dat de aanwezigheid van schors in biomassa, het ontbreken van homogeniteit in de opslag en de duur van de opslag factoren zijn die het risico op broei verhogen. Daaraan doet niet af dat dit rapport gaat over houtchips en niet over houtpellets. Het hof heeft dat verschil uitdrukkelijk benoemd, en heeft blijkens rov. 14-15 van het tussenarrest uit de motivering van de relevantie van deze factoren in het KEMA-rapport afgeleid dat deze ook voor houtpellets gelden.
3.4.4Voor zover het onderdeel aanvoert dat het hof niet had mogen meewegen dat tijdens het transport vocht bij de pellets was gekomen, omdat de pellets met de vochtpercentages waarbij zij werden opgeslagen, met inbegrip van dat toegevoegde vocht, nog steeds niet vatbaar waren voor broei, faalt het in het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.4.2 is overwogen. Peterson ABL is volgens het hof aansprakelijk op grond van art. 7:601 lid 3 BW omdat houtpellets gevoelig zijn voor broei en vaststaat dat de brand is ontstaan door broei in de pellets. De factoren die uiteindelijk tot die broei hebben geleid, heeft het hof afgewogen in het kader van de eigen schuld van EBS. Daarbij mocht het hof bij de toepassing van art. 6:101 lid 1 BW in verbinding met art. 7:601 lid 3 BW ten nadele van Peterson ABL meewegen dat de pellets vochtiger waren geworden dan zij normaal zijn doordat daarop tijdens het transport regen was gevallen, en zij zich daardoor dus al dichter bij het vochtigheidspercentage bevonden waarbij broei kan optreden.
3.5.1Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof over de vermindering van de vergoedingsplicht op grond van art. 6:101 lid 1 BW. Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt tot welk verdelingspercentage de causaliteitsafweging op basis van de vier volgens het hof relevante factoren leidde, en tot welke aanpassing van dit percentage toepassing van de billijkheidscorrectie vervolgens diende te leiden.
3.5.2De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende duidelijk tot uitdrukking te brengen dat hij de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht, of, en zo ja in hoeverre, hij de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast, en in dat laatste verband op welke wijze hij de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd. Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.
3.5.3Het hof heeft in rov. 15 e.v. van het eindarrest, onder verwijzing naar het tussenarrest, de vier factoren besproken waarvan naar zijn oordeel aannemelijk is dat zij het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand hebben vergroot. Het heeft daarbij vermeld aan welke partij de factoren moeten worden toegerekend. Vervolgens heeft het hof in rov. 16 van het eindarrest de factoren tegen elkaar afgewogen. Het is afzonderlijk ingegaan op de mate van verwijtbaarheid van het handelen van EBS en Peterson ABL, die naar het oordeel van het hof relevant was bij de essentiële factor vocht. Daarmee heeft het hof zijn gedachtegang in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen voldoende inzichtelijk gemaakt.