ECLI:NL:HR:2022:687

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
21/01245
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de inbeslagneming van Instagram-accounts en de vraag of deze als voorwerpen kunnen worden aangemerkt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de inbeslagneming van Instagram-accounts. Het openbaar ministerie had beslag gelegd op de Instagram-accounts van de klager in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De klager had een klaagschrift ingediend, waarin hij betoogde dat de Instagram-accounts niet konden worden aangemerkt als voorwerpen in de zin van artikel 94 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat de Instagram-accounts niet als voorwerpen konden worden aangemerkt, en dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat volgens de wet alleen zaken en vermogensrechten als voorwerpen voor verbeurdverklaring kunnen worden aangemerkt. Aangezien een Instagram-account niet kan worden gekwalificeerd als een zaak of vermogensrecht, was het beslag onrechtmatig. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van het openbaar ministerie, dat stelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak om duidelijk te definiëren wat onder 'voorwerpen' valt in het kader van inbeslagneming en verbeurdverklaring, en bevestigt dat virtuele objecten zoals Instagram-accounts niet automatisch als zodanig kunnen worden aangemerkt. De beslissing heeft implicaties voor de behandeling van digitale en virtuele goederen in het strafrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01245 B
Datum24 mei 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 8 februari 2021, nummer RK 20-008529, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de onder de klager inbeslaggenomen Instagram-accounts niet kunnen worden aangemerkt als - voor verbeurdverklaring vatbare - voorwerpen in de zin van artikel 94 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, voor zover dat strekt tot teruggave van de onder de klager inbeslaggenomen Instagram-accounts @[account 1] en @[account 2], gegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“2. Feiten en omstandigheden
Tijdens een doorzoeking op het woonadres van klager (...) is onder klager het voornoemde inbeslaggenomen. Uit de kennisgevingen van inbeslagneming (kvi) (...) blijkt ten aanzien van de grondslag van het beslag het navolgende:
(...)
• Instagram accounts “@[account 1]” en “@[account 2]”. Als grondslag wordt vermeld de artikelen 94 lid 1 Sv (waarheid aan de dag brengen), 94 lid 2 Sv (verbeurdverklaring);
(...)
3. Standpunten
Namens klager is - op de gronden als vermeld in de bij de behandeling in raadkamer overgelegde pleitnota, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd - gepersisteerd bij het verzoek tot teruggave van de onder hem in beslag genomen goederen. (...) De raadsman heeft ten aanzien van de inbeslaggenomen Instagram accounts, althans de informatie op deze accounts, betoogd dat het niet mogelijk is beslag op die accounts te leggen zoals nu gedaan is. Het betreft immers geen voorwerpen als bedoeld in artikel 94 Sv. De raadsman meent, onder verwijzing naar de jurisprudentie, dat de vergelijking met bitcoins niet opgaat, nu een Instagram account, anders dan bitcoins, geen reële waarde in het economische verkeer vertegenwoordigt (behalve voor de eigenaar van het account) die voor overdracht vatbaar is.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard, ter zitting het door haar voorgedragen schriftelijk standpunt overgelegd, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. (...) Ten aanzien van het beslag op genoemde Instagram accounts komt het standpunt van de officier van justitie er - kort weergegeven - op neer dat een dergelijk account een “voorwerp” is als bedoeld in artikel 94 Sv. Het beslag is daarom wel degelijk rechtmatig gelegd. De officier van justitie wijst er daarbij op dat geregeld beslag wordt gelegd op bitcoins, hetgeen ook geen tastbare goederen zijn. Een Instagram account is een daarmee te vergelijken goed dat ook een waarde vertegenwoordigt en dat vervolgens als voorwerp in de zin van artikel 94 Sv dient te worden beschouwd. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het beslag op de Instagram accounts rechtmatig is nu daarmee beslag is gelegd op een vermogensrecht van klager, dat valt onder “voorwerp” als bedoeld in artikel 94 Sv. De officier van justitie stelt zich dan ook op het standpunt dat deze Instagram accounts, nu deze gebruikt zijn bij de strafbare feiten waar klager van wordt verdacht, verbeurd kunnen worden verklaard.
4. Beoordeling
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.
(...)
Uit de stukken blijkt (...) dat op klager de verdenking rust dat hij samen met zijn partner gedurende een langere periode valse merkgoederen, waaronder kleding en tassen, via een aantal Instagram accounts heeft verkocht. In dat verband rust er op klager tevens de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen in vereniging en dat hij de uitkeringsinstantie er onder meer niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij inkomsten genoot. Uit de beschikbare stukken, waaronder het verhoor van klager bij de rechter-commissaris, blijkt bovendien dat klager heeft bekend dat hij valse merkkleding heeft verkocht en dat hij niet altijd zijn inkomsten bij de uitkeringsinstantie heeft gemeld. (...)
Beslag ex artikel 94 Sv op (...) de twee Instagram accounts
Ingeval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Voorts verzet het door dit artikel beschermde belang zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp zal bevelen.
(...)
Ten aanzien van het beslag op de twee genoemde Instagram accounts overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank merkt allereerst op dat de officier van justitie desgevraagd heeft bevestigd dat er zogenaamd klassiek artikel 94 Sv beslag ligt op genoemde accounts en dat het uitdrukkelijk niet gaat om een dergelijk beslag op bijvoorbeeld de gegevensdragers waarop deze accounts werden aangemaakt en/of geraadpleegd. Ook gaat het er in de visie van de officier van justitie niet om dat aan bijvoorbeeld een provider verzocht is de betreffende Instagram accounts ontoegankelijk te maken.
Anders dan de officier van justitie, en met de raadsman van klager, is de rechtbank van oordeel dat een Instagram account geen voorwerp is in de zin van artikel 94 Sv. Voorts kan een Instagram account niet als een goed worden beschouwd en is tevens geen sprake van een vermogensrecht. De vergelijking die de officier van justitie in dit verband maakt met, zoals zij aangeeft, andere virtuele goederen zoals bitcoins, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Bitcoins vertegenwoordigen, net als bijvoorbeeld een bankrekening(nummer), immers een vermogensrecht waar wel beslaglegging als bedoeld in artikel 94 Sv op mogelijk is. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk niet voor een Instagram account. Dat een dergelijk account waarde kan vertegenwoordigen, zoals betoogd is door de officier van justitie, maakt dit niet anders, nu voor een dergelijk account in dat verband geldt dat die waarde afhankelijk is van de gebruiker van dat account, bijvoorbeeld omdat iemand een bepaalde nationale of internationale bekendheid geniet.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de feitelijke grondslag van het beslag op de Instagram accounts onjuist is, dat het beslag op deze accounts derhalve onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. In zoverre dient het klaagschrift derhalve gegrond te worden verklaard en het beslag op de Instagram accounts te worden opgeheven.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 94 leden 1 en 2 Sv:
“1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.”
- Artikel 33a leden 1 en 4 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
(...)
4. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
- Artikel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten.”
- Artikel 2 van Boek 3 BW:
“Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.”
- Artikel 6 van Boek 3 BW:
“Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.”
2.4
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“4.2. Inbeslagneming van «voorwerpen»
Het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering bevatten tot dusver geen definitie van wat onder «voorwerpen» die voor inbeslagneming, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen dient te worden verstaan. (...)
De ondergetekende deelt de opvatting, weergegeven in «het Wetboek van Strafvordering» van Melai c.s., in aantekening 4 bij artikel 94, dat deze kwestie oplossing behoeft in de sfeer van de wetgeving en niet in de rechtspraak behoort te worden beantwoord, en dat te dezer zake een duidelijke voorziening door de wetgever zal moeten worden getroffen. Dat er met name met het oog op de toepassing van de straf van verbeurdverklaring en van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behoefte bestaat aan de mogelijkheid beslag te leggen op onroerende en andere registergoederen staat voor de ondergetekende buiten twijfel.
Maar ook andere zaken, zo goed als rechten dienen daarvoor vatbaar te zijn. Om dit te verduidelijken wordt - zoals reeds eerder werd aangestipt - voorgesteld het begrip «voorwerp» in de artikelen 33a Sr (verbeurdverklaring) en 36e Sr (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) te definiëren met een verwijzing naar artikel 3.1.1.0 Nieuw BW. Dat artikel bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Aldus wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen roerende zaken en vorderingen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, maar ook onroerende zaken en andere registergoederen, alsmede rechten aan toonder of order en aandelen en effecten op naam. (...) Nu onder de voorgestelde definitie van voorwerpen alle zaken, roerend of onroerend, registergoed of niet, vallen alsmede onlichamelijke zaken, lijkt het niet langer nodig afzonderlijke voorzieningen met het oog op de mogelijkheid tot inbeslagneming, verbeurdverklaring of levering van vorderingen te handhaven.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 20-21.)
- de nota naar aanleiding van het eindverslag:
“Gaarne maak ik van gelegenheid gebruik, zulks in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, nader in te gaan op de omschrijving van de termen «voorwerpen» en «goederen», aan welke termen ook in het advies van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak aandacht is besteed. Allereerst hecht ik eraan op te merken, dat het geenszins de bedoeling is geweest het onderwerp met de daaraan eerder gewijde beschouwingen (memorie van toelichting pp. 2022, memorie van antwoord p. 21) «luchtig» af te doen. Vanzelfsprekend ben ook ik van oordeel, dat het wenselijk is voor de aanduiding van één begrip op verschillende rechtsgebieden waar mogelijk dezelfde term te hanteren. In zoverre was het mij dan ook liever geweest de suggestie in evengenoemd advies te kunnen volgen om in plaats van de term «voorwerpen», voor de omschrijving waarvan is aangesloten bij die van «goederen», ook de term «goederen» te gebruiken. Bij de overweging daarvan echter is mij, zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, gebleken, dat aan dit voorstel een aantal bezwaren kleven die zwaarder wegen dan het voordeel van eenheid in de terminologie.
Erkend kan worden dat de term «voorwerpen» in het dagelijks spraakgebruik verwijst naar roerende zaken. Op strafrechtelijk gebied kan echter niet worden gezegd, dat die term altijd in die betekenis wordt gebezigd. Deze kan ook op onlichamelijke zaken betrekking hebben (vgl. artt. 353, 552b Sv). Deze betrekkelijke vaagheid in de bestaande strafrechtelijke systematiek gevoegd bij de wenselijkheid expliciet duidelijk te maken dat inbeslagneming van onroerende en andere registergoederen, evenals van zaken en rechten met het oog op verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk is, geeft aanleiding «voorwerpen» in dit verband nader te omschrijven. De vervanging van «voorwerpen» door «goederen» is niet verkieslijk, omdat het woord «goed» of «goederen» op vele plaatsen in de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering voorkomt in een betekenis die niet die van het (nieuwe) Burgerlijk Wetboek is. Een algehele herziening van alle relevante bepalingen uit die wetboeken, evenals uit andere strafrechtelijk relevante wetgeving, is een zo omvangrijke (en derhalve gevaar voor vergissingen opleverende) operatie, dat deze naar mijn oordeel niet wordt gerechtvaardigd door het juridisch-systematisch voordeel dat daarvan kan worden verwacht.
Waar het woord «goed/goederen» thans immers niet gelijk is aan het burgerlijkrechtelijk begrip zou het moeten worden vervangen door andere omschrijvingen, die onvermijdelijk nieuwe interpretatievragen oproepen waarvan de reikwijdte thans niet is te overzien. Hierbij komt dat met de invulling die thans aan het begrip «voorwerpen», in het verband waarom het hier gaat, is gegeven, niet is beoogd alle gevolgen in het leven te roepen, die in de civielrechtelijke doctrine zijn verbonden aan de term «goederen», aangezien de implicaties daarvan niet werkelijk kunnen worden overzien. Uit het bovenstaande moge blijken, dat ik oog heb voor de bezwaarlijke kanten die zijn te onderkennen aan de in het wetsvoorstel gegeven omschrijving van «voorwerpen». Naar mijn opvatting is de gekozen systematiek desondanks de minst bezwaarlijke en biedt deze wel voldoende duidelijkheid om in de praktijk werkzaam te blijken.”
(Kamerstukken II 1991/92, 21504, nr. 8, p. 10-11.)
2.5
Op grond van artikel 94 lid 2 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming onder meer alle voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring kan worden bevolen. Uit de bewoordingen van artikel 33a lid 4 Sr en de hiervoor onder 2.4 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat slechts zaken en vermogensrechten in de zin van artikel 1 van Boek 3 BW als voor verbeurdverklaring vatbare “voorwerpen” kunnen worden aangemerkt. Voor het aannemen van de mogelijkheid van verbeurdverklaring - die ertoe leidt dat de Staat rechthebbende wordt op het betreffende voorwerp - is dus vereist dat het object van inbeslagneming is aan te merken als een zaak of als een vermogensrecht. Zaken zijn volgens artikel 2 van Boek 3 BW voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Volgens de - niet uitputtende - omschrijving van artikel 6 van Boek 3 BW zijn vermogensrechten rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel (vgl. HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1909).
2.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat een Instagram-account noch als een zaak noch als een vermogensrecht - en dus ook niet als een voorwerp in de hier bedoelde zin - kan worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat virtuele objecten die - kort gezegd - waarde vertegenwoordigen en overdraagbaar zijn onder omstandigheden wel als zo’n voorwerp zouden kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet anders. De met het aanmaken van een persoonsgebonden Instagram-account geopende mogelijkheid voor de gebruiker om via een site of app beelden of andere gegevens uit te wisselen, is niet met dergelijke objecten gelijk te stellen.
2.7
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 mei 2022.