De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“4.2. Inbeslagneming van «voorwerpen»
Het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering bevatten tot dusver geen definitie van wat onder «voorwerpen» die voor inbeslagneming, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen dient te worden verstaan. (...)
De ondergetekende deelt de opvatting, weergegeven in «het Wetboek van Strafvordering» van Melai c.s., in aantekening 4 bij artikel 94, dat deze kwestie oplossing behoeft in de sfeer van de wetgeving en niet in de rechtspraak behoort te worden beantwoord, en dat te dezer zake een duidelijke voorziening door de wetgever zal moeten worden getroffen. Dat er met name met het oog op de toepassing van de straf van verbeurdverklaring en van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behoefte bestaat aan de mogelijkheid beslag te leggen op onroerende en andere registergoederen staat voor de ondergetekende buiten twijfel.
Maar ook andere zaken, zo goed als rechten dienen daarvoor vatbaar te zijn. Om dit te verduidelijken wordt - zoals reeds eerder werd aangestipt - voorgesteld het begrip «voorwerp» in de artikelen 33a Sr (verbeurdverklaring) en 36e Sr (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) te definiëren met een verwijzing naar artikel 3.1.1.0 Nieuw BW. Dat artikel bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Aldus wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen roerende zaken en vorderingen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, maar ook onroerende zaken en andere registergoederen, alsmede rechten aan toonder of order en aandelen en effecten op naam. (...) Nu onder de voorgestelde definitie van voorwerpen alle zaken, roerend of onroerend, registergoed of niet, vallen alsmede onlichamelijke zaken, lijkt het niet langer nodig afzonderlijke voorzieningen met het oog op de mogelijkheid tot inbeslagneming, verbeurdverklaring of levering van vorderingen te handhaven.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 20-21.)
- de nota naar aanleiding van het eindverslag:
“Gaarne maak ik van gelegenheid gebruik, zulks in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, nader in te gaan op de omschrijving van de termen «voorwerpen» en «goederen», aan welke termen ook in het advies van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak aandacht is besteed. Allereerst hecht ik eraan op te merken, dat het geenszins de bedoeling is geweest het onderwerp met de daaraan eerder gewijde beschouwingen (memorie van toelichting pp. 2022, memorie van antwoord p. 21) «luchtig» af te doen. Vanzelfsprekend ben ook ik van oordeel, dat het wenselijk is voor de aanduiding van één begrip op verschillende rechtsgebieden waar mogelijk dezelfde term te hanteren. In zoverre was het mij dan ook liever geweest de suggestie in evengenoemd advies te kunnen volgen om in plaats van de term «voorwerpen», voor de omschrijving waarvan is aangesloten bij die van «goederen», ook de term «goederen» te gebruiken. Bij de overweging daarvan echter is mij, zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, gebleken, dat aan dit voorstel een aantal bezwaren kleven die zwaarder wegen dan het voordeel van eenheid in de terminologie.
Erkend kan worden dat de term «voorwerpen» in het dagelijks spraakgebruik verwijst naar roerende zaken. Op strafrechtelijk gebied kan echter niet worden gezegd, dat die term altijd in die betekenis wordt gebezigd. Deze kan ook op onlichamelijke zaken betrekking hebben (vgl. artt. 353, 552b Sv). Deze betrekkelijke vaagheid in de bestaande strafrechtelijke systematiek gevoegd bij de wenselijkheid expliciet duidelijk te maken dat inbeslagneming van onroerende en andere registergoederen, evenals van zaken en rechten met het oog op verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk is, geeft aanleiding «voorwerpen» in dit verband nader te omschrijven. De vervanging van «voorwerpen» door «goederen» is niet verkieslijk, omdat het woord «goed» of «goederen» op vele plaatsen in de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering voorkomt in een betekenis die niet die van het (nieuwe) Burgerlijk Wetboek is. Een algehele herziening van alle relevante bepalingen uit die wetboeken, evenals uit andere strafrechtelijk relevante wetgeving, is een zo omvangrijke (en derhalve gevaar voor vergissingen opleverende) operatie, dat deze naar mijn oordeel niet wordt gerechtvaardigd door het juridisch-systematisch voordeel dat daarvan kan worden verwacht.
Waar het woord «goed/goederen» thans immers niet gelijk is aan het burgerlijkrechtelijk begrip zou het moeten worden vervangen door andere omschrijvingen, die onvermijdelijk nieuwe interpretatievragen oproepen waarvan de reikwijdte thans niet is te overzien. Hierbij komt dat met de invulling die thans aan het begrip «voorwerpen», in het verband waarom het hier gaat, is gegeven, niet is beoogd alle gevolgen in het leven te roepen, die in de civielrechtelijke doctrine zijn verbonden aan de term «goederen», aangezien de implicaties daarvan niet werkelijk kunnen worden overzien. Uit het bovenstaande moge blijken, dat ik oog heb voor de bezwaarlijke kanten die zijn te onderkennen aan de in het wetsvoorstel gegeven omschrijving van «voorwerpen». Naar mijn opvatting is de gekozen systematiek desondanks de minst bezwaarlijke en biedt deze wel voldoende duidelijkheid om in de praktijk werkzaam te blijken.”
(Kamerstukken II 1991/92, 21504, nr. 8, p. 10-11.)