ECLI:NL:HR:2022:684

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
21/00729
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag zonder verzoek op basis van art. 1:266-267 BW

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag. De moeder, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020, waarin het gezamenlijk gezag over de kinderen werd beëindigd voor de duur van een jaar. De vader, verweerder in cassatie, had verzocht het beroep te verwerpen. De zaak betreft de ouders van twee kinderen, geboren in 2007 en 2009, die na hun echtscheiding gezamenlijk het gezag uitoefenden. De rechtbank had eerder het gezag van beide ouders beëindigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet kon zonder een verzoek op basis van de relevante artikelen in het Burgerlijk Wetboek, met name art. 1:266 en 1:267 BW. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en de rechtbank, en stelde vast dat het gezag van de moeder over de kinderen in stand bleef tot de beschikking van de rechtbank van 29 mei 2020. De Hoge Raad heeft de griffier van de rechtbank Midden-Nederland verzocht deze beslissing aan te tekenen in het gezagsregister.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00729
Datum13 mei 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: N.C. van Steijn
Belanghebbenden:
1. STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
gevestigd te Alkmaar,
2. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de GI en de raad,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/16/463197/FO RK 18-1078 van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2019, 18 juli 2019 en 6 december 2019;
de beschikking in de zaak 200.270.901 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De GI en de raad hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020 en tot afdoening als onder 2.19 in de conclusie vermeld.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het huwelijk van de vader en de moeder is op 28 mei 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen zijn de ouders van een dochter en een zoon, geboren in respectievelijk 2007 en 2009. De ouders oefenden na de echtscheiding gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
(iii) De kinderen zijn vanaf 15 november 2016 onder toezicht gesteld geweest, met ingang van 8 november 2018 van de GI.
2.2
In dit geding verzoeken de vader en de moeder, voor zover in cassatie van belang, ieder afzonderlijk om het gezamenlijk gezag over de kinderen te beëindigen en de vader, respectievelijk de moeder alleen te belasten met het gezag over de kinderen.
2.3
Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het gezag van beide ouders over de kinderen beëindigd voor de duur van een jaar, de definitieve beslissing over het gezag pro forma aangehouden tot 30 oktober 2020, de GI tot tijdelijke voogd benoemd en de ondertoezichtstelling ten aanzien van de kinderen met ingang van 6 december 2019 beëindigd. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Op grond van de art. 1:266 lid 1 en 1:267 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen op de daar genoemde gronden. Geen van de in die bepalingen genoemde mogelijke verzoekers heeft daartoe een verzoek ingediend. Echter, toewijzing van de verzoeken van de ouders leidt tot beëindiging van het gezag van beide ouders. Omdat dit een zeer vergaande maatregel is, zal de rechtbank ook toetsen aan de in art. 1:266 lid 1 BW vermelde criteria voor beëindiging van het gezag. Aan die criteria is voldaan. (rov. 4.5 en 4.6) Het gezag wordt voor de duur van een jaar beëindigd. Als de ouders op de huidige voet doorgaan, ligt het voor de hand het gezag definitief te beëindigen. (rov. 4.10)
2.4
Bij beschikking van 29 mei 2020 heeft de rechtbank de voogdij van de GI over de kinderen beëindigd, de vader belast met het gezag over de zoon en de moeder belast met het gezag over de dochter.
2.5
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 6 december 2019, maar dit weer ingetrokken. De moeder heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en het hof verzocht te bepalen dat zij voortaan alleen met het gezag over de kinderen zal zijn belast. Het hof heeft op dat beroep de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. [1] Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
De werking van de bestreden beslissing is inmiddels geëindigd, doordat de rechtbank op 29 mei 2020 een definitieve beslissing over het gezag over de kinderen heeft gegeven. Gelet daarop kan een beslissing van het hof over het gezag over de kinderen voor de duur van de procedure bij de rechtbank materieel geen effect meer hebben. Het gezag kan niet met terugwerkende kracht bij de ouders of bij één van hen terugkomen. Gelet op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de beslissing te laten toetsen. (rov. 5.2)
Het hof onderschrijft de opvatting van de ouders en het oordeel van de rechtbank dat handhaving van het gezamenlijk gezag niet in het belang van de kinderen is. (rov. 5.8)
De rechtbank heeft onder ogen gezien dat art. 1:266 BW niet rechtstreeks van toepassing is omdat een verzoek als bedoeld in dat artikel niet is gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat zij ook aan dat artikel toetst, maar heeft zich daartoe klaarblijkelijk niet beperkt. Het hof ziet een voldoende juridische grondslag voor de beslissing van de rechtbank in art. 1:253a BW. Het hof gaat ervan uit dat de rechtbank ook dat artikel in ogenschouw heeft genomen. De rechtbank heeft een tijdelijke maatregel uitgesproken die zij in het belang van de kinderen wenselijk (of zelfs noodzakelijk) achtte ter zake van de gezamenlijke uitoefening van het gezag door partijen. De motivering hiervan acht het hof ruimschoots voldoende. Het doel van de maatregel was de patstelling tussen de ouders te doorbreken en de lamlegging van de hulpverlening te beëindigen. Dit is een gerechtvaardigd doel dat in het belang van de kinderen noodzakelijk was. De motivering van de rechtbank dat eenhoofdig gezag van de moeder over de kinderen de strijd niet zou verminderen acht het hof eveneens voldoende. Doorbreking van de patstelling tussen de ouders en verbetering van de mogelijkheden tot hulpverlening had naar het oordeel van het hof met de getroffen maatregel wel kunnen worden bereikt. Het feit dat dit niet is gelukt, komt niet doordat de beslissing van de rechtbank onjuist of onrechtmatig is, maar doordat de ouders ook in dit geval zich onvoldoende hebben neergelegd bij deze beslissing en ook na de beslissing van de rechtbank (onbevoegd) gezagsbeslissingen zijn blijven nemen en daarbij de voogd hebben gepasseerd. (rov. 5.9)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel III van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.9 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 1:253a BW. Dit artikel regelt de bevoegdheid van de rechter om geschillen omtrent de feitelijke uitoefening van het gezag te beslechten. Deze bepaling geeft de rechter echter niet de bevoegdheid het gezag van een of beide ouders tijdelijk te beëindigen. De beëindiging van het gezamenlijk gezag na ontbinding van het huwelijk is geregeld in art. 1:251a BW. Ook deze regeling voorziet er niet in dat het gezag van beide ouders door de rechter kan worden beëindigd. Beëindiging van het gezag van beide ouders over een minderjarige kan enkel op de voet van het bepaalde in art. 1:266 BW worden uitgesproken. Het hof heeft met juistheid geconstateerd dat een verzoek als in dit artikel bedoeld niet voorlag, aldus het onderdeel.
3.1.2 Indien de ouders overeenkomstig het bepaalde in art. 1:251 lid 2 BW na de ontbinding van het huwelijk het ouderlijk gezag gezamenlijk zijn blijven uitoefenen, kan dit gezamenlijk gezag op verzoek van de ouders of een van hen door de rechtbank op grond van art. 1:253n lid 1 BW worden beëindigd. De rechtbank bepaalt in dat geval aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder van de minderjarige kinderen toekomt. De verzoeken van de vader en de moeder strekten dienovereenkomstig tot het toekennen van het gezag over de kinderen aan de vader, respectievelijk de moeder. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, biedt deze regeling geen grondslag om door toewijzing van beide verzoeken het gezag van de beide ouders te beëindigen, ook niet tijdelijk. De wet bevat immers in de art. 1:266-278 BW een speciale regeling voor de beëindiging en schorsing van het ouderlijk gezag.
3.1.3 Uit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) is bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken. Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken. Een schorsing vervalt na verloop van drie maanden, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht (art. 1:268 lid 5 BW).
Vast staat dat in dit geding geen verzoek als bedoeld in de art. 1:266-268 BW is gedaan.
3.1.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen. [2]
3.1.5 Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen volgt dat onderdeel III terecht is voorgesteld. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
3.2.1 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hoger beroep van de moeder tegen de beslissing van de rechtbank om haar gezag over de kinderen te beëindigen slaagt. In zoverre zal de beschikking waarvan beroep worden vernietigd. Dat brengt mee dat het ouderlijk gezag van de moeder over beide kinderen in stand is gebleven tot aan de hiervoor in 2.4 genoemde beschikking van de rechtbank van 29 mei 2020. Op het verzoek van de moeder om haar alleen te belasten met het gezag over de kinderen behoeft, gelet op die beschikking, niet meer te worden beslist.
3.2.2 De Hoge Raad zal de griffier van de rechtbank Midden-Nederland verzoeken deze beslissing aan te tekenen in het gezagsregister.

4.Beslissing

De Hoge Raad: - vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020;
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019, voor zover daarin het gezag van de moeder over de dochter en de zoon voor de duur van een jaar is beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
13 mei 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9610.
2.Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 23012, nr. 3, p. 19.